Interview met Karel Dierickx

Karel Dierickx (1940), Gent, 16 september 2010.

Karel Dierickx ontvangt me in zijn prachtig huis met aanpalend een zonnige en bloemige tuin, waar we van wal steken. 











Hallo Karel, hoe zou je zelf tot hiertoe je schilderscarrière beschrijven?
Karel Dierickx: Als één grote wanhoop. (lacht) Mijn vriend Philippe Vandenberg – die jammer genoeg van ons is heen gegaan – zei: “Het kunstenaarschap is een martelaarschap”, maar zo ver durf ik het natuurlijk niet te drijven. Ik behoor tot een generatie die allang bezig is met kunst, tenslotte ben ik al zeventig jaar. Ik heb regentaat plastische kunsten gevolgd en Academie voor beeldende kunst in Gent. Ik kom uit een artistiek milieu en ben voornamelijk door mijn moeder gesensibiliseerd geworden voor beeldende kunst. We hadden thuis een kleine verzameling (Permeke, Gust De Smet,…). Vijfentwintig jaar ben ik docent geweest in de schildersafdeling aan de Academie te Gent. Ondertussen was ik uiteraard bezig met mijn eigen zoektocht in de schilderkunst. Die zoektocht is niet eenvoudig, want iedere schilder wordt toch wel geconfronteerd met een enorme voorgeschiedenis. Ik ken geen enkele interessante actuele schilder die niet in een bepaalde continuïteit werkt. Schilderkunst is een oude discipline waarin bijvoorbeeld reeds oneindig veel stillevens als thema gemaakt zijn. De vraag is alleen: hoe schilder ik mijn stilleven? Ik geloof niet dat er versleten onderwerpen bestaan. Niemand beoordeelt Giorgio Morandi als een ouderwetse schilder omdat hij stillevens heeft geschilderd. De vraagstelling is: hoe zal ik mijn wereld schilderkundig gaan vertolken? Dat is naar mijn gevoel iets dat moet groeien.

Ik was deze week op atelierbezoek bij de schilder Jan Van Imschoot en die zei me dat elke kunstenaar eigenlijk eerst vijfentwintig jaar zou moeten schilderen alvorens echt iets te vertellen. Dat zowel schilders als schilderijen eerst moeten rijpen.
K.D: Er zijn natuurlijk genieën, zoals Rik Wouters - die gestorven is aan zijn drieëndertig jaar - en toch meesterwerken geschilderd heeft. Maar bij hem zie je dan weer de invloed van Paul Cézanne. Bij alle schilders van het Vlaams expressionisme zie je dat zij op een impressionistische manier begonnen zijn. Er is sowieso een aansluiting in de kunst. Ik herinner mij de eerste installaties van Joseph Beuys: dat was een openbaring voor mij. Maar nu zie ik ook in vele installaties dat repetitieve. Men komt in hetzelfde stramien van de schilder. Kunstenaars die met concept bezig zijn, zoeken vaak naar nieuwe vondsten, willen origineel zijn. Maar origineel zijn betekent niet noodzakelijker wijze dat het als kunstwerk van betekenis is. Schilderkunst is en proces van lange adem. Het is een complexe zoektocht. Daarin heeft Van Imschoot gelijk. Natuurlijk zijn de tijden veranderd. We beleven een consumptiemaatschappij en de kunst, langs een sterk internationaal galeriewezen om, heeft zich daar ook in gesetteld.

Zo had ik het nooit bekeken.
K.D: Kunstenaars als Jan Van Imschoot, Yves Beaumont, Wim Delvoye,… zijn vroegere studenten van mij. Ik heb altijd geprobeerd hen zoveel mogelijk bagage mee te geven. Voor mij was de discussie met jonge mensen interessant, doordat je altijd verplicht bent je zelf te herbronnen. Ik was verplicht mezelf scherp te houden, en uiteindelijk brachten de studenten mij ook veel bij. Al hebben sommigen zich later wel afgezet tegen de ‘vaderfiguur’. (lacht) En maar goed ook.




Je bent trouw gebleven aan de klassieke thema’s: landschap, stilleven en model. Omdat je deze thema’s belangrijk genoeg vindt om je eigen wereld weer te geven?
K.D:  Ik heb verschillende periodes gekend. Mijn werk is de laatste jaren duidelijk figuratiever geworden. Daarvoor werd het gegeven meer geabstraheerd. (‘Omsloten situatie’ en ‘Marrakech-night’, red) Eigenlijk ben ik vanaf de jaren ’90 niet traditioneler gaan schilderen, maar duidelijker in een traditie, waarbij het tekenen een belangrijk platform werd. De thema’s die je opnoemt, vormen de ruggengraat van mijn werk.

Je schilderijen zijn heel pasteus, soms net niet dichtgeschilderd, je voelt er echt je zoeken en wroeten in. Ik denk niet dat je die in één dag schildert.
K.D: Dat hangt ervan af. Soms heb ik vlug resultaat, waarmee ik min of meer tevreden ben, soms herbegin ik meerdere keren.
Ik ben een emotioneel geladen mens en misschien speelt dat een rol. Ik baseer mijn schilderij niet op een fotodocument, waardoor de compositie sterk kan evolueren tijdens het schilderen zelf. De werken ontstaan grotendeels uit mijn verbeelding. Dat is mijn persoonlijk avontuur binnen de discipline. Ik kan enorm genieten en gesensibiliseerd worden van werk en verhalen uit vroegere tijden. Ik denk aan Francis Bacon die reproducties uit kunstboeken scheurde en ze aan de muren van zijn atelier hing.
In mijn persoonlijke beleving van de schilderkunst heeft de opkomst van de conceptuele kunst zeker een rol gespeeld. Bij ons werd in belangrijke kunstmiddens schilderkunst toch als ouderwets en passé bekeken. Een denkfout natuurlijk, maar je werkte als schilder toch in een vijandig en onverdraagzaam klimaat. Voor mezelf als schilder bleek dit me eigenaardig genoeg te stimuleren.



Jij bent zelf in ’99 pas voor de eerste keer met beeldhouwwerk naar buiten gekomen. Voelde je dat al langer in de vingers? Je sculpturen liggen ook in het verlengde van je schilderijen, je voelt echt dat zoekende in de materie.
Het moet na je zestigste toch wel een drempel geweest zijn om daar mee naar buiten te komen.
K.D: Beeldhouwkunst is een groot woord. Die kleine sculpturen heb ik tussendoor gemaakt. Toen ik enkele jaren geleden bij Lelong in Zürich tekeningen tentoonstelde, waren er verschillende verzamelaars die mij suggereerden ook sculpturen te maken. Sindsdien vind ik het een fijne nevenactiviteit die mijn teken- en schilderkunst aanvult.

Kost naar je atelier gaan of in je atelier werken je moeite? Want je moet je letterlijk ‘gaan opsluiten’.
K.D: Nee, integendeel. Als ik tot rust wil komen, dan brengt het atelier mij die noodzakelijke rust. Je atelier is je cocon. Ik kan me voorstellen dat een schrijver een zelfde ervaring heeft in zijn studiekamer.

In de inleiding van je laatste boek dat in ‘O8 bij Ludion is verschenen, las ik dat je nog niet zo lang geleden het atelier waar je dwangmatig aan verbonden was, hebt durven renoveren. Dit omdat je het gevoel had dat je in die donkere ruimtes alleen nog maar donkere werken maakte.
K.D: Mijn atelier was een stal geworden, de verf stapelde zich op en verfrissen was noodzakelijk. Iedere kunstenaar moet dat natuurlijk voor zichzelf uitmaken. Ik herinner mij dat ik in het atelier van Philippe Vandenberg kwam en er wel tientallen schilderijen rondom hem aanwezig waren terwijl hij een nieuw werk aan het maken was. Dat zou me echt niet afgaan.


Maakte je na ‘de grote schoonmaak’ andere werken?
K.D: Het was vooral psychologisch goed voor mij. Door het feit dat ik terug in een rustige, cleane omgeving kwam, kon ik me op een andere manier meer concentreren op mijn werk.
Soms willen groepen mijn atelier bezoeken, maar ik heb zoiets van: “Er valt daar niks te bezoeken.”

In een krantenartikel uit ’96 zei je dat het atelier van een schilder = zijn schilderijen.
K.D: Lieven Nollet heeft daarover een mooi boek gemaakt: ‘Atelier d’artistes’. Het zijn foto’s van werkruimtes en tegelijkertijd een afspiegeling van de kunstenaar die er in nadenkt en bezig is.



In dat artikel van veertien jaar geleden zei je ook: “Vroeger schilderde ik acht uur en dacht ik twee uur na, nu denk ik acht uur na en schilder ik twee uur.” Klopt dat nu nog?
K.D: Als je zoals mij al zo lang schildert, kom je vlugger tot een resultaat. Dat is trouwens in alle jobs zo. Je leert bepaalde vaardigheden en uiteindelijk groeit het besef dat het niet altijd zo lang moet duren eer een werk goed is. Terwijl ik dat vroeger wel dacht. Ik denk dat ik mettertijd trefzekerder ben gaan schilderen. Naar fotodocumenten schilderen doe ik zelden, laat staan schilderen van projecties. Je krijgt dan een soort valse virtuositeit die voor de toeschouwer als zeer knap overkomt. Het schilderij wordt een prentje, esthetisch en maniëristisch. 
Er bestaat daar een prachtig boek over: ‘The painter and the photograph’. Dan zie je dat er al ten tijde van Delacroix naar fotodocumenten geschilderd werd. Gaugin heeft zijn beroemde werken naar postkaarten gemaakt. Om dan nog niet te spreken van David Hockney. Het is geen eigentijds verschijnsel. Het is wel zo dat , zoals ik reeds zei, de manier waarop heden ten dage naar fotografie geschilderd wordt, toch wel anders is geworden. Er wordt veel dichter naar de foto gewerkt, terwijl er vroeger een grotere schilderkundige interpretatie van de foto was. Soms zie je gewoon het verschil niet meer tussen de foto en het schilderij, maar beter een goede foto dan een slecht schilderij…

Terwijl het ook niet hyperrealistisch bedoeld is…
K.D: Het hyperrealisme is gedemodeerd. Een kunstenaar moet zijn eigen ‘werkelijkheid’ creëren en niet gaan na-apen. In schilderkunst heb je het compositorische probleem. Deze leg ik voornamelijk al schilderend vast. Het tweede facet is natuurlijk de picturaliteit, die één van de wetmatigheden van de discipline is. Voor mij moet een schilderij niet perfect zijn, een mens is ook niet perfect, niks is perfect, er moet nog iets wringen. Idem in de literatuur, als iets te perfect geschreven is, wordt het saai.

Er moet een hoek af zijn…
K.D.: Dàt is het! Moeilijk uit te leggen hoor. Goeie kunst draagt een mysterie in zich. Je moet niet alles willen verklaren en demythologiseren.


Ik las in dat oud artikel ook je woorden: “Zonder gevoel heb je geen kunst, ik huiver van een overdaad aan intellectualistische benadering.”
K.D: Ieder interessant werk heeft natuurlijk zijn eigen intellectualistische benadering. Maar als je de kunstgeschiedenis bekijkt, zie je in alle schilderijen van grote betekenis een mooie sensibiliteit.

Het kunstenaarspubliek is natuurlijk heel divers en ieder heeft zijn eigen ‘smaak’.
K.D: Je mag niet naar je cliënt toe schilderen, anders ben je natuurlijk verloren. Er zijn inderdaad heel veel ‘publieken’ in de kunst. Voor een jonge kunstenaar is het niet makkelijk ‘zijn’ toeschouwer te vinden. Het laatste facet van de creatie is de ontmoeting tussen het kunstwerk en de toeschouwer. Hij heeft het over de soort fluide die ontstaat tijdens de ontmoeting. Het kunstwerk kan de toeschouwer verontrusten, ergeren of wakker schudden, maar ontroeren is essentieel, denk ik. In muziek is ontroeren dan wel weer een gebruikelijke term, maar in de beeldende kunst mag men dat woord bijna niet uitspreken. (lacht) Alles moet tegenwoordig ‘interessant’ zijn.

Hoe weet je wanneer een werk voltooid is? Wie geeft je daarover de beste feedback?
K.D: Je voelt intuïtief aan of een werk bijna klaar is. Maar op een zeker ogenblik moet je ook zeggen: nu is mijn werk voltooid. Want soms kom je in een ‘overdoeïng’. Met de jaren wordt je natuurlijk kritischer op je werk, niet alleen voor anderen, maar ook voor jezelf. Eenmaal mijn werken naar mijn galerie - de Hachmeister Galerie in Münster - in Duitsland vertrokken zijn, komen ze niet meer terug. Ik ben de laatste jaren in een situatie beland waarin ik vind dat een werk op een zeker ogenblik moet weggaan.

Als je werken te lang rond je ‘hangen’ word je er zenuwachtig van?
K.D: Voilà. Het voordeel van een buitenlandse galerie te hebben. Ik weet ook dat mijn werken in mijn galerij in goede handen zijn. Hachmeister geeft me de feedback die ik nodig heb. Door zijn inzet participeer ik aan belangrijke kunstbeurzen en ben ik met mijn werk vertegenwoordigd in talrijke Buitenlandse collecties. Mijn laatste tentoonstelling was georganiseerd door Jan Hoet in de Pfefferlee Galerie in München.


Geen behoefte aan een Belgische galerij?
K.D: Zo groot is mijn productie ook weer niet. Ik ben tevreden met mijn Duitse galerij en zou niet weten met welke Belgische galerij mijn galerijhouder zou kunnen samenwerken. Hij monopoliseert natuurlijk mijn werk, want een galerij is geen liefdadigheidsinstelling. Een absolute topgalerij zou me trouwens alleen maar stress bezorgen. Als ik zie hoe sommige kunstenaars met hun pr bezig zijn…, ik zou dat psychologisch niet kunnen. Of ik daardoor minder bekend in België ben? De tijd is de scheidsrechter.

Vind je dat je genoeg naar waarde wordt geschat?
K.D: Ik vind van wel. Ik ben met mijn werk aanwezig in sterke Europese verzamelingen. Ik word nog veel gevraagd om deel te nemen aan tentoonstellingen in binnen- en buitenland.

Je verlangt er niet naar in de voetsporen van een ‘Borre- of Tuymans’ te komen?
K.D: Dat is een andere generatie hé… dat zijn goede schilders die door een goede galerij worden gesteund. Je mag niet vergeten dat schilderkunst zich voortdurend ontwikkelt. Toen ik 30 jaar was, was er van marketing, netwerken of internet nog geen sprake. In de kunst beleven we nu heel andere tijden. Ik doe voor mezelf wat nodig is, ik overdrijf niet in het cultiveren van het kunstenaarschap en ik ga het zeker niet gaan sacraliseren. Als ze mij nu een retrospectieve zouden aanbieden, zou ik gewoon weigeren, want ik zou gewoon ziek worden van heel het circus dat erbij komt kijken.



Was het samenstellen van je laatste boek een soort samenvatting?
K.D: Ik heb gekozen uit werken die ik de laatste jaren gemaakt heb. Ik had geen behoefte heel mijn oeuvre te etaleren in dat boek.

Je hebt in 2005 ook nog een tof boek uitgegeven met Jan Vanriet waarin je met hem communiceert met woord en beeld.
K.D: We hebben in 1984 samen meegedaan aan de Biënnale van Venetië en zijn zo vrienden geworden. Die samenwerking was een fijne amuse-gueule, het heeft de betekenis die het heeft.

Op het eerste zicht zie ik echter geen gelijkenissen in jullie werk.
K.D: Mijn benadering in de discipline schilderkunst is anders dan die van Jan Vanriet, maar dat maakt het des te interessanter. Al vleien we elkaar teveel (knipoogt), we zijn goede vrienden.

De eenzaamheid van het atelier….
K.D: …heb ik voor het eerst gekend toen ik geen les meer gaf in de Academie. Maar we moeten daar geen valse mythologie aan kleven: iedere kunstenaar die geëngageerd bezig is, maakt zijn werk in solitude. Fotograaf Didier Verriest heeft trouwens een mooie foto getrokken van mij in mijn atelier. 





























Zag je kunst maken als een vluchtroute?
K.D: Nee, tekenen en schilderen was iets van volle waarde. Eerst zag ik het lesgeven als een bijkomend iets, maar langs de andere kant vinden studenten het belangrijk dat ze een docent hebben die zelf met kunst bezig is. De beste stuurlui staan aan boord. Ik zat zelf soms in mijn atelier te prutsen, dus was het niet aan mij om in de les altijd de goeroe te gaan uithangen. Ik probeerde de begeleiding van mijn studenten op te lossen met zachte melancholie. Streng maar rechtvaardig. (knipoogt)

Heb je op schilderkundig vlak alles kunnen verwezenlijken wat in je droom- en ambitieboekje stond? Of kan het zijn dat je je beste werk nu nog moet maken?
K.D: Dat is een moeilijke vraag. Wie kan alles verwezenlijken waarvan hij droomt? Niemand hoogstwaarschijnlijk. Maar als je het geluk hebt wat langer te leven, kom je al ver. Wie geïnspireerd en nieuwsgierig in het leven staat, blijft telkens opnieuw vechten om die dromen waar te maken.

Wat is het mooiste compliment dat ze over je werk kunnen geven?
K.D: Dat mijn werk iets losmaakt, authentiek is en een tijdloos aspect in zich draagt.
Je kan alleen maar doen wat je denkt te moeten doen. Ik doe een poging in mijn eigen taal dingen te concretiseren met verf op doek.

Ben je het eens met de uitspraak van de Franse fotograaf Christian Boltanski die zegt: “Un artist n’a plus de vie, il est que le mirroir des autres.’
K.D: Het is een mooie filosofische gedachte. Uiteindelijk gaat ze opnieuw over de interactie tussen de kunstenaar en zijn toeschouwer. Net zoals de lezer het boek binnenkomt en de luisteraar door de muziek meegezogen wordt.

Hoe wil je graag een vervolg aan je nog steeds boeiende leven als kunstenaar breien?
Ik kende Hugo Claus en hij zei me eens: “Karel, het mooiste moment is als ik in de vroege morgen een gedicht maak, waar ik heel blij mee ben, en dan verder een hele dag in mijn ligzetel van dat gedicht mag genieten.” Awel, ik voel dat ik ook zelf in die situatie kom… ik heb vanmorgen twee uur goed geschilderd en ben nu content dat ik hier buiten met jou samen kan zitten babbelen.

Graag gedaan!

Hilde Van Canneyt, Copyright 2010. Met dank aan croxhapox.

 
Karel Dierickx stelt tentoon van 4/09 tot 23/10/2010 in de Hachmeister Galerie, Klosterstrasse 12, 48143 Münster (D)
Karel Dierickx heeft een boek uit:  Karel Dierickx, uitgegeven bij Ludion aan de prijs van 50 euro.












           



Interview met Kristof Van Gestel

Interview met Kristof Van Gestel (1976), Gent, augustus 2010.



















Van Canneyt: Hoi Kristof, we zitten hier in je atelier in het KASK, waar je aan een doctoraat aan het werken bent. Wat houd je proefschrift in?

Kristof Van Gestel: Mijn doctoraat gaat over Ironie. ‘Ironie en Ruimte’ was de oorspronkelijke titel. Maar eigenlijk gaat het over mezelf en mijn werk. Er is een Amerikaanse filosoof, Richard Rorty, die zegt dat ironie een manier is van leven in de Westerse Wereld. Hij geeft het begrip een andere betekenis dan hoe wij meestal de term ironie gebruiken: met iets lachen. Als je een ironische grap over iets maakt, dan doe je dat om jezelf ruimte te geven. Rorty gaat daar dieper op in en zegt dat je in de maatschappij van vandaag een ironicus kan zijn als je bijvoorbeeld van een personage in een film, een toneelstuk of een roman vertrekt om jezelf vorm te geven. Je vormt jezelf door dingen die je hoort of die zich voordoen rondom je, en de manier waarop je je daartoe gaat verhouden. Hij zegt dat we eigenlijk bestaan uit citaten en dat we zo constant onszelf opnieuw uitvinden: elke keer als we iets anders tegenkomen kunnen we dat ook weer meenemen in het beeld dat we van de wereld hebben. Ik gebruik die theorie omdat ik dat ook met mijn eigen werk doe, op een beeldende manier. Mijn werk ontstaat uit de dingen die ik tegenkom, het gaat daarop voort, ik maak mijn werk om me te verhouden tot de wereld, als onderzoek.

Zes jaar navelstaren dus.

KVG: Mijn doctoraat gaat over mezelf als kunstenaar en mijn eigen werk is daarin het onderwerp. In mijn eigen werk kom ik constant de dingen tegen die ik in mijn leven ook tegenkom. Ik ben op het moment nogal bezig met de verhouding groep/individu. Daar heeft Rorty het ook over. Jij noemt het misschien navelstaren, maar ik vind dat ik tijd neem om de dingen serieus uit te zoeken en er echt achter te komen wat de inzet van mijn kunst is. Ondertussen geeft het doctoraat me ook ruimte om gewoon leuke dingen te doen.

Je bent net terug uit Buenos Aires in Argentinië, wat heb je daar uitgevreten?

KVG: Ik kreeg daar vijf weken een residentie aangeboden samen met achttien kunstenaars van over de hele wereld. De eerste dag begon met een tentoonstelling, iedereen had een klein werk mee waarover hij vertelde. Op het einde waren er open studio’s. Tussenin was het heel fijn om allemaal verschillende kunstenaars te zien werken. Er waren daar veel Zuid-Amerikaanse kunstenaars. Die geloofden toch dat kunst iets anders is dan hoe wij het zien.

Wat was kunst volgens hen?

KVG: Tijdens die artist presentations zag je dat de kunstenaars uit Peru en Bolivia subjectiever werken. In het Westen zijn we meestal heel hard aan het proberen kunst als iets objectiefs te zien. Zij halen de dingen meer naar zich toe, ze kunnen – misschien omdat ze weinig middelen hebben - met kleine prutskes een kunstwerk ineen flansen. Ik zat ook maar de hele tijd aan Zuid-Amerikaanse literatuur te denken: ‘Honderd jaar eenzaamheid’ van Gabriel Garcia Màrquez bijvoorbeeld . Dat soort verhalen, dat voelde ik daar echt.

Misschien denk je er zo over omdat jij meer een academicus – in spe – bent en rationeler over kunst denkt.

KVG: Ze waren vooral met de metafysica en filosofie van hun werk bezig. Er werden ook ‘kunstenaarsavonden’ georganiseerd, maar dat waren vooral ‘bohémienavonden’: er werd poëzie voorgedragen, iemand ging zich verkleden, plots begon iemand gitaar te spelen… Bijna echt het cliché van hoe de buitenwereld denkt dat kunstenaars hun avonden doorbrengen.

Zoals het beeld dat wij hebben van Parijs 1920…

KVG: Ja… het was alsof we in een teletijdmachine gezeten hadden.





Wat is er meegevlogen naar België van je Buenos Aires-evaring?

KVG: Ik was vroeger altijd bang van artists in residence-gedoe. Het is ook intensief: zo’n groep leeft toch zijn eigen leven, je neemt daarin niet altijd zelf beslissingen. Het heeft met een soort overgave te maken, iets waar ik het ook nogal moeilijk mee heb. Maar ik weet nu dat ik me ook door de massa kan laten meeslepen, dat heb ik dus geleerd. (lacht) In mijn werk zie je dat ook: ik maak altijd autonome dingen. Toch vraag ik me af wat ze voor anderen kunnen betekenen.





De vruchten van je residentschap liggen hier op de grond. Op het eerste zicht lijken het kinderspeeltjes, uitgesneden figuurtjes, een soort Miro-vormpjes… Had je dit idee meegenomen vanuit België?

KVG: Ik ben de laatste tijd nogal vaak met het werk van de Duits-Franse kunstenaar Hans Arp bezig. Sowieso ben ik in mijn atelier altijd in de weer met vormen en modellen maken, meestal in hout, maar evengoed in geknutselde samengestelde materialen. Toen ik dit jaar mijn expo in Verzameld Werk te Gent had (ArtandDesignandMovementsinbetween), merkte Ingrid, de galeriehoudster, op dat ik met een bepaald vormpje aan het spelen was, waarop ze zei: “Waarom draag je dat niet mee in je tas of broekzak? Het is een mooi object. Dat hout krijgt een mooi patina als je het meedraagt. “ Ik vond dat een goed idee en ik had die vorm dus mee naar Buenos Aires en heb daarover verschillende gesprekken gehad, waaruit dan deze ‘pocket sculpures’ voortgekomen zijn: sculpturen om bij te hebben of mee te dragen. Na die gesprekken ben ik daar vormen beginnen fotograferen op straat, ben ik een houthandel gaan zoeken en kon het zagen en schuren aan die vormen beginnen. Het is een heel proces geweest van kijken en voortdoen en ik vind dat ze er in groep ook goed uitzien. Ik ben er nu nog niet uit of het nog altijd Pocket Sculptures zijn, of dat ze eerder een werk in groep vormen.en dat ze gewoon op de grond mogen liggen. Nochtans merkte ik dat die sculptuurtjes vooral werken als ik de mensen eraan laat voelen. Als ze op de grond liggen, is er veelal kans dat de mensen eraan voorbij lopen. Dat is wat ik met mijn werk de hele tijd tegenkom. Het heeft een soort mediëring nodig, een uitleg, en ik ben daar al een drietal jaar keihard mee bezig om te zien hoe dat moet.






Om het met Thibaut Verhoeven van het S.M.A.K. zijn woorden te zeggen: “Je sculpturen steken als het ware hun nek uit ter bescherming van deze nog onbezoedelde ruimte, die je nog steeds vol, ledig en volledig tot die van jezelf kan maken.”

KVG: Ik maak gewoon graag vormen en voor mij is het heel belangrijk met kunst bezig te zijn. Ik zie andere kunstwerken, kunstenaars, lees erover, schrijf erover… ik geef letterlijk mijn leven zo vorm. Maar hoe ga je dat aan een publiek tonen? Als je een sculptuur maakt en je zet dat op een sokkel, ben je zogezegd al kunst aan het maken. Ik vind het toch leuker om uit te zoeken wat de dingen preciezer in de wereld komen doen, en dat heeft in mijn werk veel te maken met hoe ze in de wereld verschijnen.






Waarin ligt nu het verschil of jij die figuren uitsnijdt of een timmerman? Waar ligt de grens tussen vakmanschap en kunst? Vooral in de betekenis dat de kunstenaar eraan geeft, vermoed ik.

KVG: Inderdaad. Want ik kan evengoed aan een timmerman vragen om figuren uit te zagen. Vaak kunnen die dat veel beter. Het gaat om het proces. Ik begin als kunstenaar dingen te maken, maar die spreken op een bepaald moment terug tegen mij, want die hebben ook hun eisen. Als die zó getoond worden, klopt het niet, toon je die ‘zó’, dan klopt het wel. Ik maak objecten en dan begint het gesprek tussen mij en die objecten. Hoe wil ik ze tonen om het verhaal aan het publiek het best duidelijk te maken? Over dat soort aandacht geven gaat het, en soms is het daarvoor nodig dat iets goed gezaagd is en soms niet.



Doorgaans verduidelijk je je verhaal aan de hand van foto’s die je bij je sculpturen hangt. Je hebt blijkbaar niet de bedoeling de kijker zelf het verhaal te laten invullen?

KVG: Ik stuur voor een stuk graag de kijker, maar zij mogen met dat verhaal uiteindelijk wel doen wat ze willen, maar toch is het mijn job om daarin zo duidelijk mogelijk te zijn. Het is wél belangrijk dat ik keuzes maak in hoe ik iets toon. Je kan niet zomaar zeggen: de kijker is vrij, laat hem zijn plan maar trekken. Bij schilderijen is dat ook zo, als je twee schilderijen naast elkaar hangt, ben je ook al een verhaal aan het vertellen. Misschien is dat nog belangrijker bij drie- dan bij tweedimensionale kunst, omdat tweedimensionale kunst zich sowieso binnen een kader afspeelt.

Als je sculpturen rechtstreeks vanuit je atelier naar de tentoonstellingsruimte gaan, hebben ze geen verhaal, en net dat verhaal vind je zo belangrijk. Is het daarom dat je bijvoorbeeld je sculpturen eens in verschillende huizen geëxposeerd hebt, omdat je het onderweg zijn van je kunstwerken even belangrijk vindt?

KVG: Daar gaat mijn werk over. Ik had een reeks van sculpturen uitgedeeld over achttien huisgezinnen. Het was interessant te zien hoe die sculptuur zich verhield tegenover de stoel, de televisie, tot de kinderen, de kat, het sociale leven kortom. Van dat project bij die achttien huisgezinnen kwam een tentoonstelling, maar die tentoonstelling werd dan een boekje met het relaas van die sculpturen versus die gezinnen.
In een museum is een kunstwerk vaak statisch, het verhoudt zich tegenover de grote witte ruimte en tegenover een hele geschiedenis. Die pocketsculpturen kunnen een soort gespreksonderwerp worden als die bijvoorbeeld tijdens een etentje op tafel belanden. Het is fijn hoe dingen een eigen leven kunnen leiden.

Je wilt door de vorm van een sculptuur gesprekken losmaken?

KGV: Inderdaad. En liefst niet op de geijkte plaatsen zoals een galerij of museum, al vind ik het belangrijk om ook binnen dat kader te kunnen functioneren, omdat dit nu eenmaal het kader is waarbinnen kunst functioneert. Dat vind ik leuk, leuker dan zomaar iets in een museum zetten.





Vorig jaar zat er tussen het -art magazine een poster waarop we aan beide zijden twaalf foto’s te zien kregen met jouw sculpturen erop afgebeeld. Uiteindelijk zien wij gewoon objecten op die foto’s, hoe wou je dat de lezer/kijker naar die poster keek?

KVG: Het is een beetje hetzelfde verhaal als daarnet. Die foto’s gaan ongelooflijk over de context. Daarom zijn mijn objecten in die foto’s altijd in en met een omgeving gefotografeerd. Die foto’s gaan echt over het onderweg zijn van dingen. Ik maak ongelooflijk graag vormen en vaak hangen die dingen zowat overal tussenin. Ze zijn niet helemaal sculptuur en niet helemaal object. De sculpturen lijken autonoom, maar langs de andere kant hebben ze ook een functie. Ik ben die vaak in mijn huis gaan zetten om die mogelijke functie of niet-functie te onderzoeken. Op dat moment is fotografie een goed medium, om dat onderzoek vast te leggen, om die dubbelzinnigheden mee te nemen.
Toen ik studeerde aan het KASK deed ik veel performances. Maar na een performance is het enige wat nog overschiet de foto. Na een tijdje ben ik daarmee gestopt en zijn de sculpturen de performers geworden. Ik blijf er wel foto’s van nemen. Die foto’s hebben hun eigen leven naast die sculpturen, maar verduidelijken die ook heel hard.
 

Zoals we ook onze reisverhalen verduidelijken aan de hand van foto’s, maar er eigenlijk een heel verhaal achter zit, dat zich maar resulteert in dat ene kiekje.

KVG: Die verhalen bij de sculpturen zijn ook heel belangrijk, daar gáán die sculpturen over. Ik heb die foto’s ook wel al gepresenteerd in kaders, in een white cube. Maar die poster tussen het -art tijdschrift – wat op zich ook alweer een onduidelijk object is – past perfect in het kader van mijn werk. De poster geeft op zijn beurt de foto’s weer een plek.
 

Mensen die je werk niet kennen en die poster openen, weten toch niet goed wat ermee aanvangen? Het lijkt me niet iets om aan de muur te hangen?

KVG: Dat weet ik niet. Misschien hebben een heleboel mensen het weggesmeten, maar evengoed zullen er anderen naar gekeken hebben.
 

Je ziet die poster ook weer als een wandelend werk?

KVG: Inderdaad. Het is toch typisch voor een kunstenaar dat alles een werk wordt? Binnen mijn doctoraat wordt er van mij verwacht dat ik aan reflectie doe, wat eigenlijk heel onduidelijk is wat dat precies is. Ik ben daarvoor een boekje aan het maken met citaten in verschillende kleuren, het is heel specifiek vormgegeven, waarop Claire Vandamme (Professor Kunstwetenschappen aan de UGent en promotor van mijn doctoraatsonderzoek) zei: “Je reflectie is ook een werk aan het worden.” Alles wat ik doe, wordt dan blijkbaar altijd maar een werk. Ik kan niet zomaar voldoen aan een eis die gesteld wordt. Ik ben een kunstenaar, ik ga niet als een doctorandus in de kunstwetenschappen een tekst van honderdvijftig bladzijden schrijven.






Je hebt inderdaad een klein boekje ontworpen, getiteld: ‘Kunst is wat de kunstenaar doet’, met citaten over kunst. Hoe ben je daartoe gekomen? 

KVG: Dit boekje gaat uiteindelijk ook over mijn werk. Er is een heel gedoe over wat dat doctoraat dan precies is en of zo’n boekje dan nog kunst is of niet? Maar is kunst niet wat de kunstenaar doet? Ik geloof dat je als kunstenaar echt wel iets te zeggen hebt, dat het mogelijk is om tekst, om taal te voorzien bij kunstwerken. Deze tien citaten zijn een stap om te onderzoeken hoe ik over mijn werk wil en kan spreken. 


Ben je niet bang dat je na die zes doctoraatsjaren zal beu gedacht zijn over je eigen (kunst)werken? Misschien ga je het mysterie over het waarom je kunst maakt of het mysterie over je eigen kunst, zodanig ontrafelt zijn omdat je het antwoord weet, dat je misschien geen zin meer zal hebben kunst te maken? 


KVG: Dat is een hele goede vraag. Het is net daarom dat ik van mijn reflectie ook een werk wil maken, vol dichterlijke vrijheden. Met dit kleine citatenboekje zeg ik iets over mijn werk, maar tegelijkertijd behoud ik het mysterie. Het zijn citaten die elkaar ook wat tegenspreken. Want ik vraag me echt wel heel hard af binnen welk kluwen van gedachten en referenties mijn werk zich bevindt. Het is voor mezelf al heel wat geweest om dat op papier te krijgen. Dat is precies waarom ik geloof dat kunstenaars geen wetenschappers zijn en in die hoedanigheid een ander soort doctoraat moeten maken. Daarbij is het inderdaad belangrijk dat de goesting om dingen te maken niet stuk geredeneerd wordt


Misschien kan je je doctoraat eindigen met de woorden: ‘Wat is kunst?’, om dan zo weer te herbeginnen.   


KVG: Geen slecht idee… En nog zes jaar erbij doen.





Ik citeer even één van je tien tekstjes: ‘Kunstwerken maken hun eigen betekenis in de wereld, los van hetgeen de kunstenaar hen heeft willen meegeven.’
KGV: Als kunstenaar maak je dingen, maar bij het publiek gaat dat altijd andere dingen losmaken dan dat mijn bedoeling was.
Een ander citaat is: ‘Kunstwerken maken is leren omgaan met foutmeldingen, jezelf keer op keer afvragen wat je aan het doen bent’. 





Ik vraag me veelal ook af wat ik aan het doen ben. Mensen vragen me soms: ‘”Waarom doe je dat die interviews? Waar wil je ermee naartoe?” Maar na al die antwoorden van kunstenaars heb ik nog altijd het gevoel dat ik niks van kunst, de mensen en het leven snap. Daarom heb ik nog zoveel vragen te stellen. Want na zoveel interessante antwoorden - wanneer je soms denkt hét antwoord gehoord te hebben -, moet je na het horen van weer andere gezichtspunten of theorieën, toch telkens weer je visie herzien. Uiteindelijk wil ik ook  het leven gewoon beter begrijpen, net als de meeste kunstenaars.

KVG: Inderdaad… Dat is precies wat Rorty bedoelt met Ironie: we vormen onszelf en ons wereldbeeld uit hetgeen we horen. Omdat we zelf actief deelnemen aan de wereld is dat een constant proces van interactie. Het is een constante aanpassing van ons denkkader. Het past ook bij de focus van onze maatschappij: de hele maatschappij is op zoek naar manieren om te hergebruiken, te recycleren.

In je sculpturen herhaal je veel dezelfde vormen…


KVG: Het is waar, soms maak ik verschillende versies gewoon in een zoektocht naar de juiste maat.
In het luxetijdschrift ISEL zei je in ’04 daarover: “Sculpturen zijn als redeneringen: je ontvouwt ze, poneert ze, vouwt ze weer op. Je kan ze vergelijken met een gesprek, je discussieert, bergt erna de discussie weer op en bij de volgende ontmoeting haal je de discussie weer aan. “


Zo had ik eigenlijk nog nooit naar kunst gekeken als ik een kunstenaar ‘in herhaling’ zie vallen. Uiteindelijk voer je als toeschouwer een never-ending-conversation met de kunstenaar… 


KVG: … en met het werk ook… 

… tot het verhaal verteld is en je de vorm kan loslaten.






KVG: In de praktijkruimte van een therapeute heb ik mijn sculptuur ‘Zetobject’ geplaatst. Die sculptuur gebruikt de therapeute bij haar cliënten. Ik ben echt op zoek naar mogelijkheden en plaatsen om mijn werk in te zetten. Dit ‘Zetobject’ was eerst een abstracte vorm, speciaal gemaakt om op scène te zetten bij een dansvoorstelling van Marc Van Runxt. Daarna stond het Zetobject dan in mijn woonkamer en ik verhuisde het constant van plaats. Zo ondervond ik dat overal waar het object stond, het ging babbelen met de andere dingen er omheen. Daarom vind ik het leuk kunst in de wereld te laten ageren, voor de toevalligheden die ontstaan. In die praktijkruimte is dat een storend element, maar het werk komt daar echt nog iets dóen. Het maakt reacties los bij mensen. Het heeft daar een functie. In een museum zijn de dingen die er staan als ding al vaak een soort nutteloze dingen. 






Zo heb je ook een sculptuur gemaakt die een speeltuig geworden is…

KVG: ‘Stokrots’ is een sculptuur die klein begonnen is, maar in de zoektocht naar schaal is het een speeltuig en hangplek geworden. Ik zou echt graag hebben dat die ergens definitief in een stad terecht gaat komen. 






KVG: Dit ‘Object/sculptuur’ lag op een tentoonstelling eerst plat op de grond als een abstracte sculptuur. Maar later had ik een cd-rek nodig en gebruikte ik daarvoor deze sculptuur. Voor ‘Verzameld Werk’ heb ik er een multiple van gemaakt. Het is een editie van 10.
 

Meer als designobject dan?

KVG: Weet je, mijn sculpturen ontstaan altijd organisch, ik zou dat zelfs niet kunnen ‘iets design verzinnen’. Dat zijn die foutmeldingen, je maakt iets en het wordt iets anders. Dus ik weet niet hoe ik het moet noemen.


 


 

Ik zie hier in het atelier ook een zwarte sculptuur staan waarvan de vormen me niet onbekend voorkomen.

KVG: Ik had toen heel veel van die kleine sculpturen, voor mij zijn het oervormen. Ik zag daar een stapel van liggen, ik vond dat het er goed uitzag, en die heb ik dan wat groter gemaakt. Dat is weer die zoektocht naar maat waar ik het over had.








Kristof, ik zie daar een sculptuur liggen waar één van je beruchte tapijtjes onderligt, een gegeven waar ik me niet mee kan vereenzelvigen.

KVG: Het verhaal is echt elke keer hetzelfde. Ik maak abstracte vormen en dan komt het er op aan hoe ik die vormen in de wereld breng. Als ik die op een sokkel zou zetten, dan ben ik gewoon een Moderne sculptuur van voor de jaren ’50 aan het maken: een strikt autonome vorm. Dat tapijt heeft echter bij mijn werk dezelfde functie als wat een sokkel doet voor een abstracte sculptuur, alleen pakt het iets anders uit. Ik had gemerkt dat die houten vormen in mijn huis maar heen- en weer aan het reizen waren. Ze vonden hun plek niet echt. Toen ik er op een bepaald moment een tapijtje onder legde, merkte ik dat die sculptuur daar heel tevreden mee leek. Ze kreeg als het ware een plaats in de ruimte: een plaats die voor mijn part beter klopt dan een klassieke sokkel.
 

Ontwerp jij zelf die tapijtjes?

KVG: Ik vind dat leuk om te doen. In de jaren ’20-’30 zijn er heel veel kunstenaars – zoals Van Doesburg, Rietveld,.. - die zich met vormgeving hebben beziggehouden. Zij hebben dat gedaan om aansluiting te vinden bij de maatschappij, om een functie op te nemen. Ik vind het tof dat de dingen die ik maak dan zo ook vormelijk en inhoudelijk weer met de kunstgeschiedenis gaan babbelen. Hoe ik als kunstenaar een plaats en een functie zoek voor mijn werk is gelijkaardig aan wat zij deden. Een tapijtje, een broekzak, het zijn allemaal letterlijk plaatsen in de wereld. Niet alleen het plaatsje in een museum telt, want dat is uiteindelijk een fake-ruimte. Toch is de ideële ruimte –tegenover de kunstgeschiedenis - even belangrijk. En zo komen we weer bij de ironie terecht...Ironie gaat erover jezelf steeds zelfbewust te verhouden tot de dingen die er al waren, om daar rekening mee te houden en jezelf er als het ware tegenover te positioneren. Zo maak je letterlijk plaats voor je zelf, tussen al die dingen, al die ideeën die er al zijn.
 

Je bent daar dus bewust mee bezig?

KVG: Het leuke is dat die dingen spontaan ontstaan, vanzelf. Alles wat ik erover te zeggen heb, bedenk ik achteraf. Op den duur natuurlijk ook niet meer, want ik ga vanzelf dingen uitlokken, het wordt een wisselwerking. Maar het maken van een kunstwerk begint gewoon met ‘goesting hebben om iets te doen’, en de verhalen die er achteraf bijkomen, zijn wel de verhalen waar ik het dan ook vaak mee eens ben. Maar onbewust ben ik daar toch mee bezig, volgens mij, met mezelf te positioneren. Net zoals iedereen. Ik doe het met vormen.
 

Wie was je grote voorbeeld toen je pas met je sculpturen in de weer was?

KVG: Toen ik in De Ateliers in Amsterdam zag, kwam Manfred Pernice, een Duitse beeldhouwer, heel hard op. Evenals Jorge Pardo, Tobias Rehberger,… Onlangs was er in het S.M.A.K. te Gent een expo van Raphaël Beudts die ik echt fantastisch vond. Maar er zijn ook massa’s schilders die me niet onberoerd laten. Ik hou ook van de vettigheid van verf. Of ik lees een boek van kunstenaar- architect Luc Deleu en laat me inspireren door de positie die hij inneemt in de kunst. Hij is trouwens mijn tweede promotor bij mijn doctoraatsonderzoek.
 

Op het eerste gedacht vermoed ik niet dat kleur belangrijk is in je werk?

KVG: Kleur is super belangrijk in mijn werk! Al werk ik soms maar met één basiskleur; ik zoek daar hard op. Ik maak een soort performatieve sculpturen, en kleur is ook iets performatief, kleur communiceert, kleur trekt mensen aan of stoot mensen af, het maakt emoties los.
 

Wat is de voedingsbodem geweest voor wat je nu maakt?

KVG: Ik heb bij Danny Matthys Mixed Media gestudeerd, waar ik zoals gezegd veel met performances bezig was. Performance is iets dat heel aanwezig is in real time. Het is voor mij vaak heel onduidelijk wat de kunst is en wat het leven. Perform je in je leven of leef je je leven? Mijn sculpturen hebben nu de rol van performer overgenomen, maar die vraag blijft pertinent. Die sculpturen zijn gebruiksobjecten die ik inzet in mijn leven. Het gaat gewoon over verhalen.
 

Verhalen die je in een vorm giet?

KVG: Ook iets wat ik me de laatste tijd enorm afvraag: in hoeverre moet dat nog? Want die artist talks die wij met de kunstenaars in Argentinië hadden – wat de kunstenaar over zijn werk te vertellen had – vond ik soms interessanter dan hun werk. Omdat net die verhalen erachter zo boeiend zijn. Ik vind het vaak echt leuk met mensen te praten en echt naar hun verhalen te luisteren.
Wat dan tegenstrijdig is met vele kunstenaars die zeggen: “Mijn werk behoeft geen tekst en uitleg” en daar dan een nietszeggend object deponeren waar wij maar geraakt door moeten worden…
 

Hoeft jouw werk een verklarende tekst? 

KVG: Dat is nog een gegeven dat ik hard aan het uitzoeken ben. Daarom dat het voor mij belangrijk is hoe ik dingen ga tonen, want dat is ook een vorm van tekst. Wat voor soort sokkel? Moet ik het op de grond leggen? Moet ik mijn pocketsculpturen zelf aan de mensen geven of moeten ze die uit zichzelf vastnemen? Dat bedoel ik met ‘hoe de dingen in de wereld komen’. Dat is indirect ook tekst.
 

Hoe zou je je werk onder één noemer samenvatten?

KVG: Ik maak een soort eigenwijze dingen. 


Wat zijn je grootste sterktes of hinderlijkste zwaktes als kunstenaar?


KVG: Ik weet niet of het een zwakte is, maar dingen gaan heel traag bij mij. Dat vind ik voor mezelf heel vervelend. Maar tegelijkertijd kan het mijn sterkte zijn. Ik ben nu echt bezig met manieren te zoeken hoe de vragen van mijn leven meer mijn kunst kunnen worden, om de scheidingslijn tussen mijn leven en mijn kunst op te heffen. Maar daarom gaat het ook wel traag natuurlijk.
 

Hoe weet je dat een werk al dan niet noodzakelijk is?

KVG: Ik vind dat moeilijke vragen… tot nu toe is het voor mij zinvol geweest om hier op mijn eigen tempo mee bezig te zijn en die dingen te maken en er mijn leven mee te vullen. Daarnaast vind ik het fijn naar musea te gaan en in boeken te lezen en te zien dat andere mensen met dezelfde vragen bezig zijn. Dat zijn wat de zin en betekenis van kunst betreft de enige twee dingen die ik zeker weet. Een tijdje geleden vroeg iemand me: “Wat kan je dan over de zin van je eigen werk zeggen?” In het beste geval kan mijn kunst voor iemand anders iets betekenen, dat weet ik niet. Ik weet in elk geval dat ik er iets aan heb. Idem zoals ik iets heb aan creaties van andere kunstenaars. En ook aan de dingen die ze als kunstenaars over hun werk zeggen. 






Klankborden zijn nodig natuurlijk. Als je niet goed was in je kunst, dan zat je hier ook niet. Als je geen bevestiging gekregen had, had je er misschien allang de brui aan gegeven. Het is niet tegen beter weten in dat je door doet.

KVG: Dat is misschien waar. Het moet inderdaad zijn weg vinden. Dat is een deel van het plezier.
 

Wat doet kunst maken met je eigenwaarde?

KVG: Kunst maken is een vorm van aandacht vragen.
 

Dat kan je toch ook gewoon door je persoonlijkheid opeisen?

KVG: Het heeft er ook mee te maken dat ik een soort talent voor creëren heb. Dat ik dat graag doe.
 

Zonder kunst geen Kristof?

KVG: Dat kan. Dat ik mijn agenda voor een groot stuk kan bepalen – ‘de vrijheid van de kunstenaar’ – heeft er ook voor een groot stuk mee te maken. Omdat ik met dit werk bezig ben, ik word nu voltijds betaald binnen mijn doctoraat, dus nu loont het ook letterlijk. Dat is toch fantastisch?
 

Ik hoor het, je leeft je eigen droom. Nog iets aan toe te voegen?

KVG: In september ga ik zangles volgen, toch weer een andere manier om me te uiten. Lawaai maken heeft ook met je laten horen te maken. Daar heeft kunst maken ook mee te maken. Jij zegt dan: “Je kan ook veel andere dingen doen”. Dat is waar, maar je kan ook dit doen. Het is een keuze, je moet doen wat je graag doet en wat binnen je mogelijkheden ligt, zoals een banketbakker graag zijn taarten bakt…Hopelijk toch.
 

Daar ben ik het mee eens.

Hilde Van Canneyt. Copyright 2010. Met dank aan croxhapox.


Kristof Van Gestel stelt tentoon:
Op 2 december opent Parkplatz in Breda, te bezichtigen van 02.09 tot 30.09 op parkeerterrein de Beyerd/Vlaszak te Breda, www.parkplatz.nu
Op 2 december opent Berchemse Kunstenaars: Luc Deleu/Kristof Van Gestel in galerij Campo & Campo, Grote Steenweg 19-21, 2600 Berchem. Openingsuren van ma. tot zaterdag van 10 tot 18 uur doorlopend. 03 218 47 77, www.campocampo.be
Op 5 september opent ‘Een verlangen naar Abstractie’, een groepstentoonstelling in FeliXart Museum, Drogenbos, 05.09.2010 tot 14.11.2010, www.FeliXart.org