Interview met Joost Declercq (°1955), Deurle, dinsdag 17 oktober 2010.
(onder interview met Flor Bex)
(onder interview met Flor Bex)
HVC: Welke weg heb je afgelegd alvorens museumdirecteur te worden?
JD: Ik heb eerst kunstgeschiedenis gestudeerd in Gent, maar eind jaren ’70 constateerden we met enkele medestudenten dat er geen aansluiting was met de hedendaagse internationale kunstscène. De belangrijkste galeries waren op dat moment gestopt en Het museum van Jan Hoet stond nog in de kinderschoenen. Daarom hebben we vzw ‘t Gewad opgericht. We vonden het belangrijk een platform te creëren waar de belangrijkste internationale kunstenaars getoond werden. Gedurende zes jaar hebben we alle relevante strekkingen van die periode – zoals de conceptuelen en de minimalisten – getoond. In ’85 veranderde de situatie in België omdat de musea en galeries heel actief waren geworden. Zes jaar later, in ’92, was het mede door de crisis, voorbij. Daarna heb ik tien jaar gewerkt voor de stichting Hans Hartung en Anna-Eva Berghmann in Antibe. Ondertussen was en ben ik ook nog altijd bezig met de problematiek van kunst in de publieke ruimte. Uiteindelijk ben ik in 2004 uitgenodigd om Edith Dove op te volgen als museumdirecteur van het museum Dhondt-Dhaenens te Deurle (Sint-Martens-Latem).
HVC: Hoe zou je de werking van Museum Dhondt-Dhaenens omschrijven?
JD: Een belangrijke vraagstelling is natuurlijk: Waar wil je enerzijds als museum naartoe en anderzijds als hedendaags kunstplatform? Onze museumstukken zijn gelinkt aan het Vlaams expressionisme en de schilders van de Leiestreek. Zo hebben we Constant Permeke, Frits Van Den Berghe, Albert Saverys en Valerius De Saedeleer in onze collectie. Daarmee proberen we tentoonstellingen te maken die ook vandaag nog boeiend en relevant zijn, zoals de Biënnale van de schilderkunst. Samenwerken met private collecties is ook heel belangrijk. Hoe kunnen we nieuwe procedures ontwikkelen die ook interessant zijn voor de grote instellingen? Die leven vaak nog in de 19e eeuw lijkt me.
Daarnaast zijn we ook een kunstenplatform waarin we ons de vraag stellen wat actueel is in deze wereld. Hierin hebben we verschillende takken: de recente geschiedenis, waarin we kunstenaars die internationaal tot de historie behoren en eventueel een link hebben met Belgïe, voorstellen in ons museum. Zo hebben we al met John Baldessari, Martin Kippenberger, Richard Long, Santiago Sierra, Gregor Schneider, Thomas Zipp en nog vele anderen samengewerkt. Maar dit niet zonder als Kunsthalle daar zélf nog iets aan toe te voegen.
Daarnaast heb je de midcareer kunstenaars die al tien à vijftien jaar bezig zijn. Ze bepalen al duidelijk het internationale podium en hebben een duidelijke visie over hoe er over kunst gedacht wordt en hoe kunst functioneert. We leggen de klemtoon op een soort radicaliteit waarin gedacht wordt wat de positie en functie van de kunstenaar in de maatschappij is.
Als derde tak volgen we wat er vandaag gebeurt door jonge kunstenaars neer te zetten in meer projectmatige opstellingen.
HVC: Wat is voor jou het essentiële verschil tussen een museum, een galerie en een beurs?
JDC: In de ‘ideale wereld’ zou een galerie eigenlijk het veld- en prospectiewerk moeten doen om zo goede werken en kunstenaars te vinden en op te volgen, want daar heeft een museum geen tijd voor. Een galerie zou álles over zijn kunstenaars moeten weten, zodanig dat een museum dat indien nodig kan opvragen. Zij hebben ook de taak om de economie draaiende te houden. Een galerie moet werken verkopen van de kunstenaars, zodanig dat zij niet van subsidies moeten leven. Maar het probleem is misschien dat heel wat galeries kleine patattenboeren zijn.
Musea hebben, naast een educatieve functie, vooral een wetenschappelijke, consoliderende behoud- en begeerte functie.
Een beurs is de ideale plaats om een breed publiek te bereiken en een brede communicatie uit te bouwen. Waarom ga je naar een beurs? Omdat je op een heel korte periode heel veel kunst, kunstenaars, galeriehouders en verzamelaars kunt zien, al dan niet van een kwalitatief niveau. De grote kwaliteit van een beurs is zijn potentiële netwerking en natuurlijk speelt de economie ook hier een grote rol, want het is een culturele zegen voor een land. Daarnaast is kunst nog altijd een fysieke ervaring die onmogelijk te evenaren is in de virtuele wereld.
HVC: De laatste jaren bestaat Lineart uit twee secties: het klassiek en het avant-garde gedeelte: The Border. Vind je dat een goede evolutie?
JD: Het is een positieve evolutie. Maar het belangrijkste punt is: waar kan Lineart zijn identiteit vinden? Wie zijn ze, voor wat staan ze en waar willen ze naartoe? We hebben veel goede beurzen in en om België en de vraag is: hoe kunnen ze een beurs hebben die een verschil maakt en daar een eigen segment en identiteit rond bouwt? Het fantastische aan Lineart is dat ze een groot en trouw publiek - mét middelen - heeft. De vraag is: hoe kunnen ze dat publiek behouden en hoe kunnen ze daar iets doen dat relevant is voor de kunstwereld, maar toch het commerciële aspect behoudt? Lineart is sterk in zijn klassieke dingen, dus wat het kan doen is dat klassieke aspect nog versterken door kwalitatief en kwantitatief uit te breiden. Als de beurs de bedoeling zou hebben te evolueren naar een beurs van hedendaagse kunst, dan lijkt me dat geen goed idee. Hoe sterker je klassieke beurs, hoe sterker de kwaliteit van The Border, niet omgekeerd. Het heeft geen zin te concurreren met beurzen die zich alleen richten op de internationale avant-garde. Lineart zou The Border kunnen uitspelen als een puur hedendaagse component met enkele sterke projecten, maar die moeten dan gedragen worden door klassieke hoogstaande kwaliteit van de Lineartbeurs. Daar ligt volgens mij de grote uitdaging: het versterken van de identiteit op beide vlakken.
HVC: Je bent hoofd van het selectiecomité van The border en tevens curator van de Gigacase, een onderdeel van The Border. Kan je me daar iets meer over vertellen?
JD: Een paar galeries mogen appelleren om een project te doen met een kunstenaar. Dit wordt voor de helft gesponsord wordt door de Nationale Loterij. Daarna maken we samen met de geselecteerde kunstenaars een sterke opstelling, zodanig dat de belevingswaarde correct is en er een positieve ervaringsmogelijkheid bestaat. Al deze kunstenaars worden nu ook laureaat van de Young Ones Award. Het publiek mag tussen hen op de openingsavond één winnaar kiezen.
HVC: Welke rol kan een dergelijke nominatie spelen in de toekomst van de kunstenaar?
JD: Het is een communicatief gegeven. Je kunt alleen maar hopen dat het de positie van de kunstenaar naar de galeries versterkt.
HVC: De Nationale Loterij sponsort de projecten. De winnende galerie mag met een cheque van 3000 euro naar huis die ze dan investeert in een nieuw project met de winnende kunstenaar. Zou de Nationale Loterij zich nog meer in kunstprojecten mogen integreren?
JD: Elk middel dat vooropgesteld is om kunstenaars te steunen, is positief.
HVC: Wat is de beste raad dat je als museumdirecteur en curator van de Gigacase aan jonge kunstenaars kan geven?
JD: Ik denk dat je als jonge kunstenaar zoveel mogelijk moet zien, zo hard mogelijk moet werken en een zo groot mogelijk netwerk moet uitbouwen.
HVC: Hoe moet een kunstenaar anno 2010 zich profileren in deze hectische maatschappij met een overaanbod aan beelden?
JD: Je kunt maar een goede kunstenaar zijn en een positie als kunstenaar innemen als je weet waarover hedendaagse kunst gaat. Als je op je zolderkamer blijft zitten, gaat het niet lukken. Dat is in elk vak zo. Je gaat geen uitvindingen doen als je niet weet wat er uitgevonden moet worden.
HVC: Er nooit aan gedacht om zelf kunstenaar te worden?
JD: Een mens moet weten waar hij al dan niet goed of niet goed in is. Ik weet dat als ik kunstenaar zou worden, ik maar in vierde klasse zou kunnen spelen. Terwijl ik als organisator van tentoonstellingen wel iets kan betekenen en belangrijk kan zijn. Weten waar je staat en waar je bent is het begin van alle wijsheid.
Inderdaad, bedankt voor het gesprek meneer Declercq.
Hilde Van Canneyt (The border – Lineart 2010)
Interview met Flor Bex (°1937), Antwerpen, donderdag 21 oktober 2010.
Interview met Flor Bex (°1937), Antwerpen, donderdag 21 oktober 2010.
HVC: Hallo Flor Bex, tegenwoordig ben je eredirecteur van het MUHKA in Antwerpen. Kan je even je lange loopbaan in de kunst omschrijven?
Flor Bex: In’63 ben ik in Gent afgestudeerd als kunsthistoricus en erna heb ik in feite maar drie jobs gehad. Eerst werkte ik vijf jaar voor het Kunstpatrimonium in Brussel, waar ik de inventaris heb gemaakt van publieke plaatsen, specifiek het kerkbezit in België. In ’70 ben ik overgestapt naar het toen pas opgerichte ICC in Antwerpen waar ik vooral tentoonstellingen heb gemaakt gericht op de hedendaagse kunst. In ’85 ben ik directeur geworden van het Antwerpse MUHKA – dat nog niet bestond, ik had er in het begin zelfs geen bureau - en daar ben ik 17 jaar gebleven.
HVC: Welke betrachting had je als directeur van het MUHKA?
F.B.: Boeiende tentoonstellingen organiseren en een interessante verzameling samenstellen over Belgische en internationale kunst, al beschikten we maar over beperkte budgetten.
HVC: Wat wou je de bezoekers van het MUHKA meegeven? Had je daar een speciale filosofie rond?
F.B.: Ik ben altijd een verdediger geweest van beeldende kunst en voor mij is het zo dat goede beeldende kunst voor zichzelf moet spreken. Dat wil zeggen dat je eerst moet leren kijken. Kunst kan je heel veel leren al naargelang je goed kan kijken. Door veel te kijken kan je ook gaan vergelijken en krijg je inzicht in kunst. Als tentoonstellingsmaker moet je enorm veel aandacht hebben voor de presentatie van de werken, zodanig dat je het contact met de toeschouwer optimaal verzorgt en hij op de beste manier toegang vindt met de kunstwerken. Dat heeft te maken met de manier waarop je de werken presenteert; ze ophangt, de belichting gebruikt, welke werken je in elkaars buurt hangt… Ik heb een hekel aan overdreven te belezen en theoretische tentoonstellingen. Een kunstboek of brochure lees je thuis, in het museum moet het kunstwerk functioneren. Het is trouwens belangrijk dat je eerste confrontatie met het kunstwerk onbevooroordeeld is. Als het je visueel boeit, kan je jezelf de vraag stellen waarom je zo lang blijft kijken. Door die vrijheid kijk je zonder vooringenomenheid. Je moet de verwondering voelen, het kijken moet je opeisen.
HVC: Had je in die tijd concurrentie van de Gentse kunstpaus Jan Hoet die toen het S.M.A.K. uit de grond stampte?
F.B.: Er is nooit concurrentie geweest tussen Jan en mij. Ondanks de korte afstand tussen Gent en Antwerpen hebben we nooit samengewerkt aan projecten. We waren twee eigenzinnige persoonlijkheden.
HVC: Je bent nu een achttal jaar ere-directeur van het MUHKA, hoe vul je je dagen?
F.B.: Bijna net hetzelfde als vroeger. Ik ben nog altijd een drukbezet man in de kunst. Ik maak jaarlijks nog altijd een vijftal tentoonstellingen, ik schrijf teksten over kunst en ben voorzitter van allerlei commissies en jury’s.
HVC: Laat ik aan jou dezelfde vraag stellen dan aan Joost Declercq, directeur van het museum Dhondt-Dhaenens: Wat is het essentiële verschil tussen een museum, een galerie en een beurs?
F.B.: Enerzijds heeft een museum niks te maken met de markt en de kunstverkoop, maar anderzijds heeft het er net veel mee te maken. Als je een kunstenaar in je museum toont, verhoog je het imago, het aura én de marktwaarde van de kunstenaar. Hij wordt bekender en dat komt zijn carrière en die van de vertegenwoordigende galerie en de verzamelaars ten goede. Als een galerie en zijn kunstenaars willen overleven, moet er verkocht worden, dat is een totaal andere vertrekpunt dan in een museum. Dan moet je rekening houden met alle regels van de kunstmarkt en meegroeien met de kunstenaar die je verdedigt. Maar als je als museum een kunstwerk wil kopen, ben je afhankelijk van de prijzen op de kunstmarkt. Zo nemen de galeriehouders veelal 50% commissie. Vanuit hun standpunt bekeken is dit evident want ze investeren in een galerieruimte, vernissages met uitnodigingen en catalogi en al wat er komt bij kijken, betalen de kosten voor deelname aan beurzen enz…, maar voor het museum maakt de uiteindelijke vraagprijs het soms wel moeilijk.
Wat tegenwoordig de troef van een beurs is, is dat kunstkopers hoe langer hoe minder de tijd hebben en dat zij op één namiddag heel veel verschillende dingen kunnen zien. Als je alles wat je op een kunstmarkt ziet, apart zou willen gaan bekijken door al die galeries te bezoeken, ben je al een paar maand bezig. Voor de galeriehouders zelf is een beurs zoals Lineart ook belangrijk om hun – soms plaatsgebonden – kopend publiek te vergroten en nieuwe bronnen aan te boren.
HVC: Heb je ondertussen al het ‘perfecte’ kunstwerk gevonden?
F.B.: Perfectie is een afschuwelijk iets. Net de kunstwerken die hun mysterie behouden, precies niet afgewerkt zijn of iets lijken verborgen te houden, zijn de boeiendste. Je kunt een kunstwerk hebben dat iets vertelt, maar wat het niet vertelt is even belangrijk. Het verzwegene, het niet getoonde dat opgeroepen wordt, daarover gaat het soms.
HVC: Zitten er nog hiaten in je carrière of droom je nog van professionele moves?
F.B.: Ik heb altijd kunnen doen wat ik graag deed. Ik heb in een boeiend milieu tussen de creatieve mensen geleefd. Ik ben een gelukkig man. Ik heb gelukkig mijn job altijd kunnen uitvoeren zonder te veel administratieve rompslomp rondom mij. (glimlacht)
Hilde Van Canneyt (c The border – Lineart 2010)