Interview met Nick Andrews ( 1972), Antwerpen, december 2010.
Ik tref Nick Andrews in zijn impressionant atelier in Antwerpen, nabij het Stuyvenbergziekenhuis. We vliegen erin en er komt een 2 uur durende woordenwisseling op gang. Aangezien Nick erop los vuurt, wordt er nogal veel heen en weer gepingpongd met woorden… ik heb de woorden dan ook in zijn volgorde laten staan in plaats van het hele interview te knippen en plakken…
Hilde Van Canneyt: Voor vele schilders is schilderen een soort ontdekkingsreis binnen het atelier, maar voor jou begint die ontdekkingsreis vroeger. Jij gaat op reis en maakt daar je schetsen om die dan uiteindelijk in je atelier af te maken.
Nick Andrews: De schilderijen worden inderdaad in het atelier gemaakt en dat is vooral een interactie tussen wie ik zelf ben en wat ik gezien heb. Vroeger maakte ik postkaartjes, schrijven lag me niet. Ik verwoord me in mijn tekeningen. Misschien komt dat door mijn Engelse roots. In de zomer werd ik naar mijn grootmoeder in Bristol en in Londen gestuurd. Daar ben ik beginnen aquarelleren. Dat blijft toch aan mij vast hangen. Als ik ergens ben kan ik het best de tijd vertragen door aquarellen te maken, waardoor je alles anders gaat bekijken. Zo kan je het tijdsbesef gaan cultiveren. Ik was altijd een tekenaar, maar vanaf ik aquarel ontdekte, kon ik het meer gebruiken om mijn latere schilderijen te maken. We leven in een beeldcultuur en ik geloof in het idee dat ik met mijn schetsen en aquarellen een sfeer kan evoceren. Zoals wanneer je buitenkomt uit een film en alleen een gevoel je overheerst. Als ik vroeger iemands schilderij zag en ik tekende het na, had ik ook het gevoel dat dat schilderij me langer bijbleef. Wat me bijvoorbeeld van vroeger ook bijblijft, is een bepaalde sfeer in de huiskamer, maar eveneens de klanken en de beelden, waar ik heel abstract naar keek, alsof ik daar al mijn zintuigen opzette. Alechinsky noemt dat een stille communicatie. En zo probeer ik die memories nog altijd in te vullen.
Later probeerde ik ook via kleine kriebeltjes alle gevoelsaspecten weer te geven, want in het onderwijs leren we vooral literair en mathematisch te werken. Als ik voor school een taak moest binnenbrengen, lukte me dat nooit, alsof ik nooit iets afmaakte, terwijl als ik een tekening maakte, het me wél lukte daar diepgang in te brengen. Dat kwam ook door bepaalde illusies. Je trekt een streep en dat geeft een diepte. Als mijn grootvader verhalen over de oorlog vertelde, kon ik dat altijd visueel en filmisch in mijn hoofd zien, in bepaalde toonwaarden.
HVC: Jij maakt schetsen als voorbereiding van een schilderij of laat ze op zichzelf bestaan. Veel hedendaagse schilders vertrekken van foto’s, maar voor jou is het bijna even belangrijk dat, wat je gezien, beleefd, onthouden en gevoeld hebt in je werk zit.
Op reis gaan en daarna je foto’s naschilderen zou niet werken voor jou? Alsof er dan al teveel in vervat zit.
NA: Ja. Ik wil die meerlagige poëtische kant niet kwijtspelen. Schilderen is zoals schaken: het eindigt niet, want er komt telkens een soort intellect bij waardoor je telkens kunt verdergaan. Als je teveel vast hangt aan een foto - wat wel een knap medium is - heb je maar een éénpuntsperspectief. Als je een foto uitprint, heb je al die pixels bij elkaar die opgebouwd zijn uit 200 of 300 jaar kennis van hoe kleuren tegenover elkaar worden opgebouwd. Turner deed dat heel duidelijk, maar als je in het ‘Vlot van de Méduse’ van Géricault (1791-1824) die druppels ziet, zie je eigenlijk drie kleurtjes naast elkaar die een druppel weergeven. Dat fascineert mij en dat doet mij denken over hoe ik ook zo’n illusie kan weergeven. Sowieso heb ik altijd een bepaald idee nodig, maar dat ligt dan meestal in een bepaalde wereld die een beetje authenticiteit heeft voor mij. Sommige werken die ik maak zijn misschien landschappelijk, al ben ik niet echt een impressionist.
HVC: Je gaat toch een beetje als een impressionist te werk, in die zin dat je zuivere kleuren gebruikt?
NA: De impressionisten gebruikten nog een ander palet. Ik heb voor mezelf heel toevallig geopteerd om heel consequent met de hoofdkleuren te gaan werken, dit door mijn eerste kennismaking met verf en kleuren. Na de academie ben ik in ’96 met de rugzak naar Cuba getrokken en wegens plaatsgebrek had ik alleen maar de hoofdkleuren rood, blauw en geel mee, samen met wit en zwart. Ik was toen nog vooral bezig met ‘écriture automatique’. Toen ik eraan kwam, zag ik die pamfletaire uitstraling van die oude revolutie in ’58 in Cuba. Maar ik herinner me ook nog dat ik met het kunsthumaniora op reis ging en we naar Monet (1840-1926) gingen zien in Parijs. Daar zag ik ineens een werk hangen dat me bijna deed denken: “Ik heb dat gemaakt.” Het bleek een werk van Soutine te zijn. Toen heb ik onmiddellijk alles op alles gezet om te weten te komen waarom schilderen zo belangrijk is sinds Van Eyck (1390-1441) en wat olieverf was en welke werken allemaal met blauw, rood en geel geschilderd waren, zoals de Vlaamse Primitieven. Vandaar dat ik trouw gebleven ben aan die transparante kleuren, waar licht centraal staat. Vandaar de luchtigheid in mijn werk soms. Ik had nog niet echt een technische bagage, maar ik geloofde wel in wat ik tot dan al gezien had. Vandaar dat ik ook ben trouw gebleven ben aan de geschiedenis die ik ken. Van dag één leerde ik op de academie Fred Bervoets (1942-) kennen en dat klikte onmiddellijk.
HVC: Je werken zien er veelal schetsmatig uit. Zijn het one-day-paintings?
NA: Ik geloof wel in een tijdslimiet voor mezelf, ik ga nooit meer dan twee à drie dagen aan iets werken. En niet alleen aan het schilderen zelf. Je loopt naar een werk toe met al die voorafgaande ontwerpen en dan moet je beginnen denken wat waar te gebruiken om tot een synthese komen. Ik werk dan ook altijd aan verschillende werken tegelijkertijd. De werken die je nu ziet, worden later als palet gebruikt om dan grotere werken te maken. Deze doeken heten ‘De infanterie’, genoemd naar het leger waar je ook een kapitein en de maarschalk hebt. Ik bouw mijn tentoonstellingen op zoals stratego: daar heb je de maarschalk die opgebouwd is in functie van de andere werken. Daarom kan ik op mijn expo’s ook mijn grafiektekeningen en aquarellen laten zien, omdat die een belangrijke waarde in het proces vormen. Het idee dat ik wil brengen is thematisch visueel, voor mezelf, maar vooral voor de toeschouwer. Het is het plastisch onderzoek dat me interesseert.
HVC: In Soutine’s schilderijen voel je echt wel die échtheid, rauwheid en kracht. Streef je dat zelf ook na?
NA: De wetenschap is nog altijd: als we een print maken van iets, blijf je met die technische wetenschap van het drukken bezig. De pointillisten hebben dat gezien, Turner (1775-1851) honderd jaar eerder. In mijn hoofd werk ik abstract - transparant en dekkend kleuren bij elkaar brengen en zien wat er gebeurt - en dan vind ik het interessant dat licht te vatten. Want ik ben geen impressionist zoals je daarstraks zei: ik gebruik wel licht, maar eerder artificieel licht, wat ook Géricault (1791-1824) - één van mijn favorieten - en Caravaggio (1571-1610) gebruikten. Bij Rubens lees ik dat heel duidelijk: zijn virtuositeit, zijn manier van denken is heel leesbaar. Als ik een Rubens (1577-1640) zie lees ik dat zoals ik poëzie lees.
HVC: Je bent van olieverf naar acryl overgestapt. Vind je dat niet spijtig? Die geur en het pasteuze van olieverf is toch onnavolgbaar?
NA: Er was een hoogtij, maar is op een gegeven moment is dat niet doorgegeven. Olieverf heeft zijn nut in de transparante opbouw die je tijdens het proces kunt herwerken.
Plotseling kwam dan het modernisme op en zij plaatsen plots kleuren naast elkaar. Paul Cézanne (1839-1906) heeft dat al aangetoond…
Acryl is geen minderwaardig gegeven, het is eerder onstaan uit het industriële dat zo eigen is aan die moderne tijd. Ik kan met acryl veel sneller beslissingen maken. Ik werk vanuit een olieverfhoofd en -gedachtegang, maar mijn manier van werken is modernistisch. Ik geloof nog altijd in wat er in het fin-de-siècle gebeurde. Zelfs in wat de Japanners en Chinezen deden. Wij hebben 600 jaar olieverf gekregen met een hoogstaand niveau. David Hockney (1937-)heeft daar ook over geschreven. Maar op een gegeven moment is het op. Als Picasso (1884-1973) en co toen al acryl zouden gekend hebben, hadden zij ook niet allemaal olieverf gebruikt. Maar daar gaat het bij mij niet om, of het nu een litho is of een ets of een tapijt of keramiek … het gaat me om de waarde van kleur. Toen ik met Vera Vermeersch werkte aan mijn tapijten, was dat voor haar heel duidelijk, net omdat ik met complementaire kleuren werk.
Het enige belang van olieverf is om een goede onderschildering te maken met sienna’s en ombers, het te laten drogen en dan je glaceringen erover te schilderen... maar wat ik doe is eigenlijk die tinten naast elkaar in ritme plaatsen.
Een schilderij raakt je ten eerste door de confrontatie met dat schilderij en dan pas met de kleur en wàt erop staat. Als we in contrasten kijken, bouwt een klassiek olieverfschilderij zich op van lijn, tot licht donker, koud warm, tot complementair, organisch, geometrisch. Als je in die vijf fases iets goed vindt en dat ontleedt, heb je een schilderij. Ik wil dat ze binnen vijftig jaar ook nog weten wat mijn toets is. Elke dag als ik naar mijn atelier ga, wil ik niet rustig aanmodderen, maar ga ik echt dingen uittesten en experimenteren… als ik een bepaalde verkeerde noot erin zet, geeft dat misschien een klank weer die goed is.
HVC: Interesseert het jou om drie maanden aan een schilderij te werken?
NA: Soms wel hoor. Ik werk in meerdere lagen die eerst transparant en dan overschilderd zijn. Ik zal daar dan wel een donkerdere of zachtere tint aan toegevoegd hebben, maar het idee van het werk zal blijven bestaan.
Voor ik begin te schilderen, maak ik soms een kopie. Van Vélasquez (1599-1660) heb ik het werk ‘The little Cavaliers’ gekopieerd en daar heb ik ‘Viva el grande’ van gemaakt. Vélasquez was evengoed als Mondriaan (1872-1944) met zijn toetsen en ritme bezig. Als je die hoofden en benen bekijkt, dat heeft echt niks te maken met zijn kunnen, hij had gewoon een visie dat hij in ritmes opbouwde.
HVC: Ik voel dat je als schilder die traditie van de schilderkunst wel wil voortzetten.
NA: Ik wil inderdaad iets doorgeven. Ik heb hier een interessant boek: ‘Colour and meaning: Art, Science and Symbolism’ van John Gage. Daarom sta ik ook vrij van wat de kritiek zal zijn over mijn werk, omdat ik weet dat ik ergens mee bezig ben waar ik in geloof. Mij interesseert de compositie, de opzet, de kleuren,… het eindigt gewoon niet. Het verhaal dat erbij komt, is van mezelf. Ik zal me niet gefrustreerd voelen als het werk niet begrepen wordt, want ik weet dat het klopt vanuit mijn interesse. Dat doorgeven gebeurt ook met lesgeven.
HVC: Je maakt je werken in je atelier en daarna worden ze ergens tentoongesteld. Wat verwacht je dan van het publiek? Heb je ze een groot verhaal te vertellen?
NA: We leven in een beeldcultuur. Een groot deel van de mensen zijn lui gemaakt en verwachten van alle media dat het is zoals we het zien. We worden vanaf 6 jaar op school rationeel opgevoed: juist schrijven, juist rekenen,… maar het gevoelsaspect komt niet ter sprake. Ik zie iets van ‘Champagne Charly’ met zijn burleske dingen uit het Victoriaanse Londen van de 19de eeuw, maar ik ga dat in een hedendaagse versie zetten. Ik zie het gokken, het zuipen, de hoeren en ik gebruik die elementen. Dan maak ik een kleine schets en achteraf probeer ik er kleuren in te gebruiken.
HVC: Dan vermoed ik dat je eigenlijk constant aan het schilderen bent? Is het voor jou even belangrijk hoe je schildert dan wàt je afbeeldt?
NA: Het kan natuurlijk niet voor iedereen goed zijn. Het moet goed zijn voor mij. Ik alleen kan beslissen wanneer iets af is.
Ik geloof heel sterk in het heroïsche, sommige dingen zijn te gemakkelijk. Dat is wat me interesseert. Maar nu, in de 21ste eeuw, wordt de maatschappij weer burgerlijk en conservatief, vinden ze bepaalde mensen zó goed. Wel, ik kan me daar niet in vinden.
Ik geloof ook dat intelligentie heel belangrijk is, zoals er bij het schaken ook een zeker inzicht is: je gaat altijd twee stappen verder kijken. Als je enkel voor een publiek werkt, dan zwak je af. Ik geloof wel dat er hoogtepunten zijn, zoals de fin-de-siècle, de jaren ’20.
HVC: Je associeert je veel meer met de vroegere Moderne Kunst dan wat er nu geschilderd wordt?
NA: Misschien ben ik wat ouder en kritischer geworden.
HVC: In welke zin vind je dat jij uitblinkt tegenover andere schilders die nu bezig zijn?
NA: Ik weet dat er een zekere alchemie in mijn werken zit die ik soms niet ontdek bij anderen.
HVC: Ik heb het gevoel dat de figuratieve kunst meer en meer aanvaard, evenals schilderkunst, maar toch gelooft niet iedereen in deze stelling. Ik was zondag op een brunch bij galerij Tatiana Pieters waar kunstfilosoof Hans Theys met Walter Swennen, Philippe Van Snick en Damien De Lepeleire in debat ging. Iemand uit het publiek bleef maar doorvragen aan de kunstenaars: “Maar waarom blijf je maar schilderen en waarom al zolang?” Uiteindelijk mijn mond durven opendoen omdat ik niet snapte dat de schilders die ook in het publiek zaten zich niet verdedigden. Dus zei ik iets in de trant van: “Omdat ze zich aangetrokken voelen door de materie, de geur, een schilder een gedachte en een indruk kan omzetten in beelden en alles wat het schilderen op zich inhoudt. Het is gewoon 'liefde' voor het schilderen.
NA: Heel juist, je kan maar iets goed doen wat je echt kan en waar je van houdt.
Hier is een werkje: ‘Café Tout va bien’, gemaakt over een cafeetje in Parijs dat zo heette. Het idee kwam er pas 5 jaar later uit.
HVC: Kan je ons iets vertellen over je wandtapijten.
NA: Ik heb voor de expo Dokcs & Diamonds zes grote wandtapijten gemaakt van 5m op 3m met daarbij horende muurschilderingen voor de Rodriguez d’Evora zaal in ’t Elzenveld, Antwerpen. De ruimten zijn pas gerestaureerd en de akoestiek was slecht. Ze hebben me gevraagd om wandtapijten te maken over Antwerpen en dit zijn de eerste ontwerpen, die dan uitgevoerd zijn door Vera Vermeersch. Ik kreeg die opdracht door mijn 1ste tapijt ‘Luna Park’ die ik maakte toen ik uit Brooklyn terugkwam.
Toen ik nog 'teenager' was zat mijn vader in het Zuiden van Frankrijk en wilde ik absoluut het museum Fernand Léger te Biot zien. Hij zette me daar af om 10u en kwam me pas halen om 5u in de namiddag. Daar hingen maar enkele schilderijen, veel keramiek, mozaïek en tapijten.
Toen ik dan eens uitgenodigd werd door Pieter Vermeersch in Bordeaux, sprak ik hem daarover aan. Ik wilde me in zoveel mogelijk materies uitdrukken en hij sprak toen over zijn tante, Vera Vermeersch.
HVC: Je hebt 2,5 jaar gewerkt aan dat project, die ook permanent daar hangt?
NA: Ja, ik maakte eerst de ontwerpen en Vera werkte ze uit. Je kan heel ver gaan in de uitwerking tijdens zo’n samenwerking.
HVC: Je ziet dat allemaal als één geheel? Een beeld van jou kan ook op een zak van warenhuis ‘de Spar’ zag ik.
NA: Alles is een allesomvattend gegeven. Als ik proef komt er zoveel meer bij kijken. Dat is ook zo in de Pop-Art. Het is een overstijging. Reclameborden kunnen soms zoveel sterker zijn dan schilderijen. Denk maar aan Peter Blake (1932-) die een hoes maakte voor The Beatles en zo meer.
HVC: Dus voor jou is er geen scheiding van creatie?
NA: Neen. De kunst of de galeries zijn geen doel op zich. Elk medium kan dienen.
HVC: Ik heb ook gelezen dat je je een beetje afzet tegen “de kunst op zich”. Tegenwoordig - in 2011 - moet je ook een goede netwerker zijn.
NA: Ik ben dat niet. Je moet vooral bezig zijn met jezelf. Uit iets, komt iets.
HVC: Je hebt het geluk samen te leven met een kunstenares, Nadia Naveau. Als je thuis komt heb je feedback over je ‘beeldende’ werkdag.
NA: Als ze op het einde van een reeks in mijn atelier komt, kan ze vaak rake inzichten hebben. We voelen elkaar op dat vlak heel goed aan.
(zie interview Nadia Naveau op blog, red)
HVC: Is schilderen in je atelier voor jou één groot feest?
NA: Ja, toch wel. Het tekenen heeft er sowieso altijd ingezeten. Er is het eerste contrast op een wit doek of papier, het lineaire, het lijnenspel. Dan begint de klank, het licht en donker en dan ineens het geel. Daarna begint het eerste werk. Als ik dat doe, dan los ik iets op, dan zet ik er iets tegen. Ik complementeer. Enerzijds wordt dat licht, anderzijds wordt het schaduw. Een werk dat leeft bekom je niet door dekkende verf te gebruiken, maar wel door transparanten en kleur te gebruiken tegenover elkaar. Dan begint er een spel en dan kàn het wel een roes worden.
HVC: Het is niet om de chaos van het leven of van in je hoofd te verdrijven dat je zoveel schildert?
NA: Neen, helemaal niet. Ik word heel graag wakker en ik ga niet graag naar bed. Ik hou heel veel van het leven. Ik hou van het reizen, maar ook van Antwerpen. Ik kon ook leven met heel weinig geld. Nu is dat wat beter, maar ik heb ook een creativiteit om met de dingen in het leven zelf om te gaan.
HVC: Je zei net dat je makkelijk een nacht kan doorwerken. Het maakt niet uit dat je hier alleen zit?
NA: Soms ben je heel stoïcijns en wil je een werk echt goed maken, maar dan kan je zo vast komen te zitten. Het schilderij trekt je mee, zodat het op niets meer trekt en op een gegeven moment kan ik wel teleurgesteld zijn. Maar dan begin ik aan een ander werk en dan bouwt zich iets anders op.
HVC: Een schilderij zit dus wel voor de helft in je hoofd, maar kan op zich evolueren?
NA: Morgen kunnen de dingen die je hier nu ziet totaal veranderd zijn, terwijl het idee hetzelfde blijft. Er moet een losheid inzitten voor mij.
HVC: Je hebt natuurlijk wel positieve feedback op je werk. Mocht niemand je werken goed vinden, zou je dan triestig zijn?
NA: Dat hangt van je persoonlijkheid af. Dingen evolueren. Als ik een schilderij of tentoonstelling opbouw, weet ik waar ik mee bezig ben. Het loopt gewoon.
HVC: Het romantische beeld dat je voor ogen had i.v.m. schilderen, klopt dus voor jou?
NA: Ja, ik ben gewoon een optimist. Ik kan tot de laatste uitgaan, maar ben ’s morgens weer op post. Ik ben geen zeur.
HVC: Dat is ook een vorm van loslaten? Je schildert en dan gaat het zijn eigen weg? Zijn je werken gearchiveerd? Komen er binnen zoveel jaren nog 10 boeken bij?
NA: Ik heb gelukkig een fotograaf die alles fotografeert en bijhoudt en dat stelt me wel gerust.
HVC: Laten we even concluderen: Ik voel in jou een echte schilder. Je wilt schilderen, vertellen en eens het af is, mag het losgelaten worden… Daarnaast moet het niet noodzakelijk ‘hedendaags’ zijn?
NA: Schilderen is een illusie. De impressionisten haalden hun schilderijen uit de realiteit, ze hadden plots tubes, ze waren omringd met vrienden. Ik ook.
HVC: We zitten hier in hartje Antwerpen in jouw broedplaats van werken die uiteindelijk in de wereld terechtkomen. Is dat geen superfijn gevoel?
Je hebt de gave iets los te maken bij tal van mensen. Als je hier aankomt, denk je dan aan de buitenwereld?
NA: Neen, maar ik weet dat ik nog veel verder kan gaan. Daarnaast zit ik heel graag in mijn atelier.
NA: Neen, maar ik weet dat ik nog veel verder kan gaan. Daarnaast zit ik heel graag in mijn atelier.
HVC: Als je werk af is, kan je er dan nog naar kijken?
NA: Ik draai het om en bekijk het later. Philippe Vandenberg zei dat vroeger ook in de academie. Want helaas is de euforie dikwijls ’s anderendaags al over.
HVC: Hoe zie je de toekomst? Zou je heel je leven blijven schilderen?
NA: We hebben nu een huisje in Frankrijk met een klein atelier. Dat is fijn. Het goede aan ’t leven is als je vanuit je zintuigen werkt. Als je eet, gebruik je je smaak, de geur, je kan spreken, horen, voelen … Ik heb alles gedaan in functie van wat ik nu doe en ik krijg zoveel terug.
HVC: Je hebt geen keerzijde van de medaille. Niet zoals ik 50% genoegen heb met het me verdiepen in de kunstenaars, er graag over lees, ze graag interview, maar als keerzijde het uittypen en bewerken en nog eens herwerken en…
NA: Nee, inderdaad, het is als een rollercoaster. Het draait je dol en zet je op tijd weer op z’n plaats.
HVC: Mooi gezegd! En fijn dat je 'het' gewoon gevonden hebt vóórdat je het moest zoeken. Gelukzak!
Nick Andrews stelt tentoon van 5 maart tot 25 april 2011 in het Zwart Huis in Knokke, Zeedijk 635. Open op za en zo van 14u tot 18u en op afspraak.