Interview met Danny Ilegems (1958), Hoofdredacteur van het formidabele tijdschrift Humo,
n.a.v. ons óók formidabel tijdschrift d'ACADEMIE 15 (te verkrijgen in alle academies), Brussel, maart 2015.
(Er was ook een lange versie van het interview, die ik hier liever had gepost, maar wie ben ik om de heer Ilegems tegen te spreken dat de korte versie beter is... )
Hilde Van Canneyt: Danny, je loopbaan als journalist is
indrukwekkend. Van onderzoeksjournalist bij Humo in de nineties, langs enkele
boeken, tot hoofdredacteur van MaoMagazine en Deng, over Goedele en Feeling, en
terug naar Humo als hoofdredacteur. Als je kon kiezen, zou je die loopbaan dan
inruilen voor een carrière als kunstenaar of schilder?
Danny
Ilegems: Dat is in elk geval het enig mogelijke alternatief. Als ik nadenk over
wat ik buiten de journalistiek en de media passioneel en voltijds zou kunnen
doen, dan is het zeker beeldende kunst. En dan met name schilderkunst, dat is
mijn ding.
H: Geef eens een goeie reden waarom mensen Humo moeten
blijven kopen, in plaats van andere tijdschriften.
D:
Omdat het in Vlaanderen nog altijd het enige echt onafhankelijke, dwarse,
maatschappijkritische weekblad is dat tegelijkertijd swingt van de rock-‘n-roll
en barst van de zelfrelativering en de humor.
H: Waarom heb je in 1998 besloten om naar d’Academie van
Arendonk te trekken? Had je spijt van je eerdere studiekeuze? Smolt je hart
tijdens museumbezoeken? Of kom je uit een artistiek nest?
D:
Om twee redenen. De ene is erg prozaïsch en praktisch: ik bracht in die jaren
mijn toen nog twee jonge kinderen wekelijks naar de Academie. Dus ik wandelde
af en toe de lokalen binnen en ik moest al eens naar de jaarlijkse tentoonstelling
gaan kijken. Ik was telkens onder de indruk van de bijna religieuze rust die
vooral de lokalen in het volwassenenonderwijs uitstraalden. Twee: ik heb van
jongsaf een behoorlijk grote affiniteit met kunst.
H: Waar kwam die vandaan? Was het een spontane
aantrekkingskracht?
D:
Ja. Ik woonde in Arendonk, een dorp in de Kempen. In de jaren ’70 van de vorige
eeuw was allereerst de muziek een vorm van ontsnappen aan de bedomptheid van
een Kempisch dorp: luidruchtig rebelleren tegen de alles verduffende kleinheid
en burgerlijkheid. Zoals Humo dat ook was voor veel mensen op dat moment. En
goede hedendaagse kunst was dat óók. We leefden toen in de nadagen van de popart,
we ontdekten Warhol en Joseph Beuys, maar ook hun voorgangers de surrealisten:
heel veel kunst van die tijd was tegelijk ook maatschappijkritiek en satire. Dat
strookte perfect met de muziek en de jongerencultuur van dat tijdperk: punk en
postpunk. Het kwam allemaal op hetzelfde neer: uitbreken uit het parochiale,
verzuilde Vlaanderen; schoppen tegen koning, kerk en kapitaal. De hele
porseleinwinkel van de burgerlijkheid, waar ook je ouders en je familie in
vastzaten. Voilà, ik denk dat mijn affiniteit met kunst daar vandaan komt.
Later is het wel iets subtieler geworden, gelukkig, maar dat was de
voedingsbodem. En nog altijd mag kunst voor mij iets meer zijn dan ongevaarlijk
versiersel. De laatste Art Brussels vond ik bijvoorbeeld een gruwel: allemaal
design voor de bewoners van Knokke, veel geld en nul smaak. En nog minder humor.
In
de jaren negentig werkte ik bij Humo intensief samen met mijn collega Raf
Sauviller. Wij deden veel interviews in het buitenland, en met name in Italië,
alwaar we ons bezighielden met de maffia en aanverwanten. Maar als we daar
waren, in Palermo, Rome of Milaan, schuimden we ook alle musea af. We vlogen
soms zelfs speciaal over voor grote tentoonstellingen. Toen ik in 1998 mijn
kinderen naar de Academie bracht, kwam alles samen. Ik dacht: “Dat ga ik ook
doen, leuke manier om de zondagochtenden door te brengen.” En toen ik eraan
begon, bleek er nog een derde groot voordeel te zijn: eindelijk kon ik weer eens
ergens een onbevangen kleuter in zijn, een wit blad. Ik had misschien wat
aanleg en wat voorkennis, maar technisch gezien kon en wist ik helemaal niks.
En dat was heerlijk. Vier jaar lang heb ik extreem geconcentreerd,
gepassioneerd en keihard gewerkt - in de weekends. En toch werd ik er niet moe van."
H: Het tekenen van een selder en een prei, was dat de
eerste les?
D:
Alle genres en subgenres kwamen uiteraard aan bod. Het eerste jaar hadden we
een geweldig interessante en goede leraar, Jean: echt zo’n ouderwetse leermeester.
Als ik voor hem een prei had moeten schilderen, zou ik dat zonder aarzelen
gedaan hebben. Ik heb trouwens wel onnozeler dingen geschilderd dan dat. Mij de
technieken eigen maken, dàt vond ik boeiend. Ik had niet liever dan dat ik mij
opnieuw een schooljongen kon voelen.
H: Iemand die jóu eens zei wat je moest doen. Iemand van
wie je afhankelijk ‘wilde’ zijn.
D:
Ja, technisch gezien dan toch. Inhoudelijk was ik een minder makkelijke. Ik draaide
de opdrachten altijd wel zo dat er voor mij ook iets interessants aan was. In
het tweede en het derde jaar waren er momenten dat ik dacht: “Ja jongens,
sorry, dit is net iets te grote flauwekul!” Maar goed, een stilleven is een
stilleven. En ik ben sowieso een fan van de grote meesters in dat genre: Morandi,
Chardin, de Hollandse groenten- en fruitschilders uit de Gouden Eeuw: gewéldig.
H: Welke werken vielen er te bewonderen op jouw eindejaarstentoonstelling?
D:
Heel diverse dingen. (denkt na) Ik weet het niet meer, eigenlijk. Mijn vierde
jaar is mijn minst intensieve geweest, omdat we toen net met ons eigen MaoMagazine
waren begonnen. Ik ben ook meteen na de laatste les met alles gestopt. Ik ben
zelfs mijn diploma nooit gaan afhalen: geen tijd. En ik heb sindsdien geen penseel
meer aangeraakt.
H: Dat zal ik proberen te veranderen.
D:
(lacht.) Ik wens je veel
succes.
H: Patrick Janssens ging zelfs tijdens zijn Antwerps
burgemeesterschap iedere donderdag naar de les. Dat was heilig. Dat stond zelfs
letterlijk in zijn agenda genoteerd. En ondertussen mocht de hele wereld
ontploffen. Enfin, heel Antwerpen mocht ontploffen.
Ben je sinds je afstuderen anders naar kunst gaan kijken? Kriebelt
het niet in je vingers als je een expo binnenwandelt?
D:
Het is sterker dan dat: ik droom er nog altijd van! Ik droom dat ik
schilderijen maak: abstracte vlakken, kleurcombinaties, of taferelen die ik
omzet in een schilderij. En die dromen zijn even levendig als toen ik nog naar
de Academie ging. Het gebeurt zelfs dat ik in mijn droom iets afmaak waar ik vijftien
jaar geleden aan begonnen was. Als ik morgen plots een zee van tijd zou hebben,
huur ik onmiddellijk een atelier.
H: Maar je zal je dus niet, zoals radiomaker Koen Fillet,
plots gaan outen als kunstenaar?
D:
Nee, want één van de meest attractieve kanten van die opleiding was dat ik dat
in volstrekte anonimiteit, bijna in het verborgene, kon doen. Ik vertelde het
buiten mijn intieme kring ook tegen niemand.
H: Je had blijkbaar geen schilderkunstige bewijsdrang…
D:
Ik was daar niet mee bezig, nee. Ik volgde les in Arendonk, één van de drukst
bezochte academies van België. Dit vanwege het feit dat half Nederland in het
weekend de grens overstak om er les te volgen, omdat het in België veel
goedkoper is, en omdat in Nederland dit soort opleidingen niet bestaat. De meesten
van die Nederlanders begonnen hun eerste expositie al te organiseren na één
kwartaal belabberde tekeningen te hebben afgeleverd. Ik was compleet het
tegenovergestelde. Ik heb nooit de behoefte gevoeld om ook maar iets aan de
buitenwereld te tonen.
H: Hangt er niets boven je schouw in de woonkamer?
D:
Ik heb één dingetje in mijn huis hangen. Een heel klein, groenig schilderijtje
met een vaag grijs konijntje erop, van een foto uit De Morgen. Als de fotograaf
klacht tegen mij wil indienen: ik ben er klaar voor. (lacht)
H: Dus jouw kunstopleiding
heeft tot niets geleid en tot niets gediend?
D:
Integendeel. Ik pluk nog elke dag de vruchten van die opleiding. Ik denk dat de
meeste hoofdredacteurs van mijn generatie heel tekstgericht zijn., en dat het
sommigen weinig kan schelen welk beeld de artdirector plaatst of verzint bij de
aangeleverde stukken. Ik word zot van een slecht beeld of een lousy lay-out. Ik
communiceer veel en graag met artdirectors over beelden. En het feit dat art
directors doorgaans ook op een Academie hebben gezeten, en dat we dus een gezamenlijk referentiekader hebben, helpt daar erg bij.
H: Probeer je, als drukbezette man, vanop afstand de kunst nog
te volgen? En poog je af en toe je favoriete kunstenaars binnen te smokkelen in
Humo?
D:
Ik probeer er geen favoritisme van te maken, maar ik heb er zeker meer dan
gewone aandacht voor.
Ik
ben er zelf ook nog altijd actief mee bezig. Ik ga minstens een paar keer per
jaar naar Londen, Keulen, Parijs of Amsterdam om belangrijke tentoonstellingen
te zien en galeries af te schuimen. In Antwerpen ga ik naar alle belangrijke
openingen in galeries.
H: Hoe sta je tegenover het dag-kunstonderwijs versus
deeltijds kunstonderwijs? Wat zou het deeltijds kunstonderwijs nog meer kunnen
doen voor haar uitstraling? Je kent de typische situatie: iemand wil leren
schilderen, maar belandt in een klas met 65-jarige bloemenschildermensjes…
D:
… die eigenlijk in therapie zouden moeten, maar die daar terechtgekomen? Wel, ik
vind het goed dat ze daar zitten. De meeste volwassenen die op een Academie
zitten, zijn misschien niet in de wieg gelegd om nog een groot kunstenaar te
worden en op de valreep nog van historisch belang te zijn voor de ontwikkeling
van de kunst in de Lage Landen. Maar ondertussen hebben ze heel veel voldoening
van wat ze doen, doen ze geen vlieg kwaad en zijn ze van de straat. (lacht) En
DKO is misschien toch goedkoper voor de maatschappij, én voor die mensen, dan
een therapie. Alleen al daarom vind ik het deeltijds kunstonderwijs extreem
nuttig en zinvol. Kunst zal de wereld niet veranderen of verbeteren, maar wél
de mensen die ermee bezig zijn.
‘In mijn peiling van vorig jaar was het antwoord op de
vraag wat belangrijk is in het DKO, meestal: “De leraars!” Voor een
inspirerende beeldhouwer of schilder rij je al gauw twintig kilometer om.
D:
Klopt natuurlijk. Daar komt bij dat het DKO ook zorgt voor de tewerkstelling
van veel kunstenaars die van hun kunst alleen niet kunnen leven. Alleen al
daarom is het van cruciaal belang. Het is belangrijk dat die 'leraars' ook kunstenaar
kunnen zijn en blijven.
H: Wat houdt jou tegen om nu te zeggen: “Ik schrijf mij
terug in en ik ga er echt voor. De zaterdag is mijn dag, dat de wereld – en
Humo – eventjes ontploft, ik ga weer schilderen!”?
D:
Niks, behalve tijd. Nu zou ik het hoe dan ook tussen de bedrijven door moeten
doen. En ik wil dit niet tussen de bedrijven door doen, daarvoor neem ik het
veel te serieus. Ik vind het moeilijk om tegen dat schilderen aan te kijken als
een soort hobbyist. Het is ook veel meer dan handenarbeid of huisvlijt, het
neemt idealiter ook je geest helemaal in beslag. Maar zoals ik in het begin van
dit gesprek zei: vanaf het moment dat ik een zee van tijd en mogelijkheden voor
mij zie: direct!
H: Als je morgen de kans krijgt om hoofdredacteur te worden
van een kunsttijdschrift, zou je dat doen?
D:
Ik denk het niet. Ten eerste weet ik al vanzelf dat dat vrijwilligerswerk zal
zijn. In het kleine Vlaanderen kun je niet van een kunsttijdschrift leven,
zeker niet als je je in je werk graag door de beste mensen laat omringen. Mijn
ding is toch professionele, avontuurlijke journalistiek, en dat betekent tijd en
middelen hebben om de dingen goed te doen., om belangwekkende, maatschappelijk
relevante resultaten te bereiken. Net als de kunst neem ik ook de journalistiek
nogal serieus. Te veel kunsttijdschriften zijn volgens mij door de sector
ondersteunde promotie-instrumenten. Ze hebben niet de brandende ambitie om de
kunstwereld op zijn kop te zetten, laat staan om de wéreld op zijn kop te zetten.
Ik begrijp dat allemaal wel, maar zo veel nederigheid: ik kan dat niet aan.
(lacht) Qua temperament.
H: Zelfkennis is het begin van alle wijsheid!
Hilde Van Canneyt