Interview met Vincent
Geyskens (1971), Gent, herfst 2015
Hilde Van Canneyt: Hallo Vincent. In 2012 had je een overzichtstentoonstelling in het Gentse S.M.A.K., onder de noemer UnDEAD. Deze titel is een knipoog naar hoe de schilderkunst zich in de hedendaagse kunst als een zombie gedraagt. Je ziet het als een lichaam uit het verleden die zijn aanwezigheid niet kan verantwoorden. Jij vindt dat die status van de huidige schilderkunst, steeds opnieuw moet worden bevraagd.
Vincent Geyskens: Wat zou er gebeuren als dit
niet meer werd bevraagd? Toen ik aan de Academie van Antwerpen zat, heb ik drie
jaar lang stillevens, model en portret geschilderd. Ik was aan het zoeken hoe
ik iets moest schilderen en welke techniek ik daarvoor moest kennen. In het
vierde jaar mocht je kiezen wat je maakte. De meeste medestudenten stapten in
het beeld van de vrijheid en schilderden grote doeken met grote brede penselen.
Terwijl ik heel 19e eeuws en heel repetitief, bleef een schedel
schilderen naar de natuur, telkens 80 x 60 centimeter. De docenten vroegen zich
ondertussen af wanneer ik er eindelijk eens aan zou beginnen. Terwijl het voor
mij gewoon een aftasten was van een heel stereotype beeld, een conventie: de
schedel als vanitasmotief. Nadat ik een 50-tal schedels had samengebracht, had
ik ineens begrepen dat dit eigenlijk een manier was om iets zo vaak te zeggen,
dat het enkel een klank wordt. Als je een naam blijft herhalen, verliest dat
woord uiteindelijk meer en meer zijn betekenis. Zo is dat – denk ik - ook een
gelijkaardig procedé geweest. Voor mij is achteraf de les geweest, dat het
schilderen uiteindelijk niet ging over het maken van een beeld, maar net een
manier is om van het beeld weg te gaan. Je zit sowieso altijd gevangen en je
wordt gereduceerd tot en door beelden en conventies.
Schilderen is eigenlijk een manier om die conventies te verstoren en de materie op drift te krijgen. Het is een vitalistische impuls die probeert fysiek en materieel los te komen van de heel reducerende werking van een beeld. Voor mij is schilderen toch een manier om in contact te komen met de materie en om dingen op gang te brengen. Eerder dan iets te fixeren.
Schilderen is eigenlijk een manier om die conventies te verstoren en de materie op drift te krijgen. Het is een vitalistische impuls die probeert fysiek en materieel los te komen van de heel reducerende werking van een beeld. Voor mij is schilderen toch een manier om in contact te komen met de materie en om dingen op gang te brengen. Eerder dan iets te fixeren.
Onlangs las ik een citaat van Robert Frost, een
Amerikaanse dichter. Hij zegt: “I
want a poem to be like ice on a stove – riding on its own melting”. (Een gedicht is als een ijsblokje op een stoof
dat rijdt op zijn eigen smelten). Daarin herken ik wel iets schilderkundig. Het
is net zo bij het schilderen.
HVC: Uiteindelijk gaat jouw schildersonderzoek uit naar het construeren van beelden in een tijd waar beelden constant in overdrive zijn. Want de meeste beelden, dienen tegenwoordig alleen maar om te consumeren, zeg je. Welk effect kunnen (schilders)beelden dan nog hebben? Zo vertrok je vroeger bijvoorbeeld van pornobeelden of fascistische afbeeldingen, om je erna dan van los te maken.
HVC: Uiteindelijk gaat jouw schildersonderzoek uit naar het construeren van beelden in een tijd waar beelden constant in overdrive zijn. Want de meeste beelden, dienen tegenwoordig alleen maar om te consumeren, zeg je. Welk effect kunnen (schilders)beelden dan nog hebben? Zo vertrok je vroeger bijvoorbeeld van pornobeelden of fascistische afbeeldingen, om je erna dan van los te maken.
VG: Die beelden hebben de intentie om de blik te
gijzelen : te verleiden, op te winden of te overtuigen, terwijl schilderen daar
het totaal tegenovergestelde van is: het gaat er daar net om de blik in
beweging te brengen. Als iemand naar een schilderij kijkt, dan ziet hij gewoon stukjes blauw, stukjes
verftoetsen, enzovoort. Het verbinden van die stukjes maken uiteindelijk dat je
kijkt. Dat heeft niets te maken met het passieve, dode oog van de camera - een
conformeren aan de camerablik - zoals je dat in porno of in politieke affiches
ziet. Of zoals dat in heel communicatieve fotografie of film wordt gebruikt.
Daarover gaat het altijd in schilderkunst: dat de blik wordt bevrijd of
loskomt.
HVC:
Normaal wordt er kunst gemaakt om te dialogeren, maar jij vindt dat het doek
niet per se moet communiceren, want dat leidt de aandacht van het doek af.
VG: Een journalist vroeg me eens: “Je hebt toch
iets te vertellen? Je wilt toch iets tonen?” Nee, dat is het niet. Ik wil
gewoon kunnen‘ zien’, zelfs niet ‘iets zien’. Dát is schilderen. Als schilder
beoog je één ding: ‘te zien’.
HVC: Wil je ons – de kijker - leren ‘zien’ dan?
VG: Nee. Als ik in mijn atelier bezig ben, zijn
er gewoon momenten dat ik iets zie, en dat is het eigenlijk. Als ik een
sequentie - een kaderreeks - maak, dan is dat echt vergelijkbaar met een soort
muzikale sequentie . Er zijn bepaalde combinaties die je doet, waardoor je ineens
iets te zien krijgt, maar evengoed zijn er momenten dat er iets zichtbaar wordt
door net niets te doen. Dat wordt erger en moeilijker en moeilijker, omdat ik
tegenwoordig haast alléén nog met die sequenties bezig ben. En daar werk ik al
snel twee tot zes maanden aan. Ze zijn ook veel schilderkundiger, plastischer
geworden dan degenen die drie jaar geleden nog in het S.M.A.K. te zien waren.
Het is gewoon een kwestie van ‘de dingen te laten doen' en te zien hoe je
fysiek en gevoelsmatig op iets reageert. Of bijvoorbeeld te denken: “Nee, dat
lijkt me een te evidente reactie op die vlek, misschien moet ik die twee
panelen verder herhalen met een kleur die daar net vanaf wijkt, in een ander
soort, glanzender verf, enz… “ Dat is een heel zwijgzame contemplatieve manier
van werken die heel moeilijk te verwoorden is of uit te leggen aan jezelf of
anderen wát daar nu precies gebeurt. Ik ben me ervan bewust dat ik dagenlang
mijn kop lig te breken over een schilderkundige situatie waar ik vaak moeilijk
uit geraak. Ik ben daar enorm bij betrokken en dat slorpt me volledig op om
daar een oplossing voor te vinden, door er een storing in te brengen in de hoop
dat het schilderen op gang komt.
HVC:
Is het dat wat je ook bij ons wilt bewerkstelligen? Dat we op den duur niet
meer weten naar wàt we moeten kijken?
VG: Ik wil niks bewerkstelligen. Ik heb de
laatste drie jaar in mijn atelier gewerkt aan die sequenties. Het heeft te
maken met een Innere waarneming. Het
blijkt niet zomaar wat, wat je maakt. Het is geen louter formalistische
kwestie. Sommige dingen wijs ik af , andere accepteer ik, maar ik weet niet wat
bepaalt wat niet en wat wel.
HVC: In je vroeger werk switchte je van figuratief naar abstract, alsof het niks was. Daarnaast ben je ook bekend om je collages. Bij wat leunt je recent werk het meest aan?
VG: Het feit dat je die sequenties als abstract
worden bekeken, toont vooral een grote vervreemding van het ‘onmiddellijke’.
Die vroegere beelden gingen ook over iets wat een zekere afstand had. Terwijl
dit heel erg over onmiddellijkheid gaat, wat Francis Bacon “the violence of fact, the immediate” noemt. Het is geen
commentaar op iets. Het is niet secundair. Het gaat om een onmiddellijke
plastische beleving. De dingen waar ik nu mee bezig ben, zijn inderdaad
bijna fundamenteel abstract, maar een veeg of een vlak heeft dezelfde waarde
als een figuratief element. En soms steek ik er een vormelijk element in, maar
dat kan ik dan ook weer teniet doen. Figuratief of abstract ; dat is een vals
dilemma. Als er daar al een onderscheid is, dan is het tussen illustratie en
schilderkunst. Ik ben een schilder, geen illustrator.
HVC:
Eerder zei je al dat het je niet alleen te doen is om wàt er op het doek komt,
maar evengoed gaat om de lichamelijkheid van zo’n canvas. Verf heeft zelfs iets
van vlees en bloed voor jou…
VG: Precies, ja.
HVC:
Maar als je figuren of portretten schildert, heb je bij de kijker natuurlijk
sneller een herkenningspunt, omdat je je daar gemakkelijker mee kan
identificeren.
VG: Er is een Franse filosoof Henri Maldiney die
veel onderzoek naar Cézanne heeft gedaan en persoonlijk bevriend was met Tal
Coat. Hij schrijft dat er twee soorten schilders zijn: “Degenen devant le monde, die zich opstellen ten
opzichte van de wereld, wat een soort conflict is – zoals Picasso - en
schilders zoals Cézanne, dans le monde,
met een grotere ontvankelijkheid voor de omgeving, à l’écoute du monde.
Bij mij is er wel een evolutie, denk ik. Mijn
‘figuratieven’ waren meer devant le monde, en ik denk dat ik met mijn werk nu,
meer ín de wereld sta.
VG: Schoonheid is een conventie, een kwestie van
afspraken. Dat gaat over een beeld dat zich sluit en een soort totaalbeeld
wordt. Als schilderen een manier is om van het beeld weg te gaan, dan heeft dat
ook te maken met het verstoren van die conventies, in de hoop iets te zien te
krijgen. Beelden zorgen er eigenlijk voor dat alles onzichtbaar wordt en alles
puur visueel communicatief wordt. Het is pas als dat beeld verstoord of
verbroken wordt, dat je ineens iets ziet. Al geef ik wel toe dat in die reeks Royal Palms Beach club, een verlangen
zat om iets ziekelijks in beeld te brengen.
HVC: Als je je werk googelt, lijkt het wel alsof je oeuvre het werk is van verschillende kunstenaars. Zowel in je stijl, onderwerpen, abstractie versus figuratief, kleur- en materiegebruik, formaat als kadrering, zit geen eenheid, al zijn er wel linken natuurlijk.
VG: Dat is niet iets wat je als kunstenaar
beoogt. Het zijn geen dingen die het gevolg zijn van bewuste inzichten of
strategische keuzes. Die uiterlijke heterogeniteit is het gevolg van het
voortdurend weggaan van beelden en clichés. Ik begon met schilderen, maakte
dingen en ondertussen gebeurden er andere dingen in het atelier. Het nieuwe
heeft zelden het oude vervangen. Het ene is nooit een oplossing voor het
andere. Er zijn gewoon sporen bijgekomen, waarop de dingen zich verder hebben
ontwikkeld. Zo was mijn expo in het S.M.A.K. heel interessant voor mij, omdat
ik toch dezelfde problematiek doorheen die verschillende types werken zag en
die onderstroom zichtbaar kon maken.
HVC:
Uiteindelijk neem je altijd dingen mee en laat je andere dingen liggen doorheen
je eigen wandeling en onderzoek in de schilderkunst.
VG: Zo zou je dat kunnen bekijken. Toch achteraf.
Nu ben ik bijvoorbeeld met een reeks landschappen bezig, terwijl ik dat nooit
heb geschilderd. En waar ik voorlopig zelfs niet weet wat het betekent of wat
daar de plek van is.
HVC:
Gaat het je dan om het schilderen om te schilderen of zuiver om dat
eindresultaat of… ?
VG: Nee. Want dan zou ik evengoed één type werk
kunnen nemen en daarin schilderkundig eindeloos op experimenteren. Toen ik mijn
sequenties aan kunstenaar Walter Swennen toonde, zei hij me : “Dat is
einde-loos”. En Dirk Snauwaert – directeur van Wiels – bevestigde dat ook. En
ik heb ook wel dat gevoel. Maar toch is het heel beperkt wat daar dan
uiteindelijk uitkomt. Dus je accepteert ook heel veel dingen niet, omdat ze
helemaal niet gaan over iets waar het toch aan moet raken. En dat is een
opeenstapeling van beslissingen die uiteindelijk resulteert in iets wat in het
atelier toch een grote fysieke aanwezigheid heeft, maar mij totaal vreemd
overkomt.
HVC:
Merk je dat ook aan de feedback?
VG: Ja. En ik doe dat niet om moeilijk te doen.
Francis Bacon zei dat ook: “Het spel zal altijd moeilijker worden.” Er is zo’n
grote opstapeling van beelden in ons hoofd, dat het altijd veel moeilijker
wordt om daaruit weg te geraken. Elke lijn, vlak of vlek, roept onmiddellijk
beelden van schilders op die even reducerend zijn als een fotografisch beeld.
De motor is eigenlijk om daar net uit weg te gaan. Soms als je dan een vlek
zet, is die even herkenbaar of conventioneel als de situatie waar je al zat.
Het is een heel lang spel en veel arbeid om al die dingen aan de kant te krijgen
en je te laten leiden door de dingen die je niet herkent. Als je als kijker –
ook ikzelf – een beeld of verhaal wilt zien, is dat heel frustrerend, want je
wordt daar niet op bediend. Toch vind ik het een fysieke ontmoeting waar je
niet buiten kunt. Ik ben ook heel tevreden dat het die autonomie heeft: je
staat oog in oog met een moeilijk te verstane, maar zeer aanwezige vreemde. Elk
schilderij is het resultaat van verworpen vondsten.
HVC:
Wat toch veel minder het geval was in je vroeger werk?
VG: Voor mij niet. Maar in figuratie zie je
natuurlijk veel vlugger een verhaal en dan komt de verhalende verbeelding op
gang bij mensen. Het schilderkundige lijkt dan minder van belang voor de
kijker.
HVC:
Je sprak ook ergens over de horror van het schilderen…
VG: Dat gaat over de blik die zich volledig
loskoppelt van beelden en betekenissen die zijn gedeeld. Dat heeft te maken met
die anekdote van Claude Monet. Hij hangt boven de kist van zijn dode maîtresse,
en onbewust onderzoekt hij hoe de kleuren zich combineren in de oogkassen. Hij
schrikt van zichzelf hoe die mate van de waarneming het dermate overneemt. Hij
besefte hoe hij de wereld bekijkt als een sensatie van kleur en licht en niet
als een geordend systeem van symbolen, codes en betekenissen.
HVC:
Caramba!
VG: Wat ik wel merk, is dat veel mensen het
steeds moeilijker en moeilijker vinden dat je in beeldende kunst nu, merkt dat
er een failliet is van dat soort intense waarneming en van een volgehouden hoop
op autonomie. Alles wordt heel erg teruggebracht tot werkmoraal en techniek. Ik
lees meer en meer van: “Die kerel werkt heel hard en hij kan wel (technisch)
iets.” Dat vind ik vreselijk. Het terugvallen op arbeidsmoraal en technisch
kunnen als artistieke waarden, is een teken dat men echt niet meer weet waarover
het gaat.
HVC:
Waarom?
VG: Er is meer en meer een tendens om kunstenaars
maatschappelijk te verantwoorden. Je merkt dat in heel veel krantenartikelen en
interviews. Ze moeten en willen tonen dat ze een legitieme plek innemen in de
actieve welvaartstaat. Ze dienen iets.
HVC:
Bij jou gaat het je toch ook om de verf, om het onderzoek?
VG: Maar bij mij gaat het niet om een technische
vaardigheid. Vanaf het moment dat je dat onder de knie hebt, wordt het ook een
persoonlijke conventie, waar je je ook terug vanaf moet maken. Techniek is
eigenlijk een soort van welbespraaktheid, en dan wordt het retoriek.
HVC: Maar als jij dan voor zo’n doek of sequentie staat in je atelier, moet jij toch ook aan een soort van grootheidswaanzin lijden, als je voor jezelf kan uitmaken dat je iets hebt gemaakt dat als het ware uniek is.
VG: Het is absoluut uniek én onreproduceerbaar.
In die zin ontsnapt dat volledig aan het statuut van het beeld.
HVC:
Is dat door je uitgebreide kennis van de schilderkunst, dat je dat zo goed weet/inziet?
VG: Nee, ik weet dat dat op zo’n bizarre, van de
hak op de tak achtige, picareske manier ontstaan is, van het een in het ander.
Het is gewoon niet terug te brengen tot een beeld. Het is zo één met zijn
materie en zijn drager, dat elke transfert naar een andere drager onmogelijk
wordt.
HVC:
Ik weet dat je als kunstenaar natuurlijk je eigen kunst en kunde kan
beoordelen, maar veelal is het toch door een derde oog dat het écht wordt
beoordeeld?
VG: Er is natuurlijk de vraagstelling wanneer een
schilderij ‘af’ is. Dat is het beoordelingsmoment. Soms ben ik maandenlang
bezig aan zo’n sequentie en kom ik maar niet op het punt dat ik beslis dat het
af is. Soms beslis ik dat het af is, maar de dag erna werk ik er binnen de tien
minuten weer verder aan. Zolang dat er daar intern iets aan de gang is, rust
dat niet. Ik ben er zelfs in geslaagd nadat een museumdirecteur een werk had
uitgekozen voor een tentoonstelling, het nog volledig te veranderen. Dat werk
trekt zich van niks nog iets aan, zelfs niet van vastgelegde presentaties. Op
een bepaald moment stopt dat dan en blijkt er geen appél meer van dat werk uit
te gaan om er nog iets aan toe te voegen. Ik denk dat er op dat punt zo’n
sterke interne logica zit in dat werk, dat het binnen tien jaar nog altijd
klopt en een minimale contextgevoeligheid heeft. Het kan zich in gelijk welke
omgeving reppen.
HVC:
Vroeger had je een groot atelier met alles erop en eraan, nu werk je bij je
thuis in een kleine ruimte. Hoe ga je daarmee om?
VG: Die ruimte in mijn huis zint me meer: zo kan
ik werken wanneer ik dat wil. In het begin dacht ik dat ik de discipline moest
bewaren, terwijl ik nu totaal niet meer zo werk. Ik werk in stukken, zonder dat
ik de tijd in het oog houdt. En ik vind die terloopse manier van werken ook
passen bij mijn werk van nu. Het is nu meer wat Eugène Leroy noemt “vagabonder dans l’atelier”.
HVC:
Als je buiten de kantooruren werkt, werk je toch altijd bezetener, vermoed ik.
VG: Met die figuratieve werken, heb je natuurlijk
altijd een beeld waarvan je vertrekt. En dan ga je dat beeld schilderkundig tot
op een bepaalde hoogte reproduceren, om dan te gaan zien wat er gebeurt in dat
schilderij, los van dat beeld. Hoe kan ik verder om dat beeld te verlaten? “Wanneer
begint het ijsblokje te smelten?” Maar in dat werk van nu, moet dat niet meer.
Die initiële opbouw van iets wat een figuur is, is niet meer nodig.
HVC:
Niet makkelijk als je naar een expo toe werkt…
VG: Ik werk nooit naar een expo toe… ik kan dat
zelfs niet. Ik werk gewoon door en wat af is, is af.
HVC:
Wat mogen we van jou nog verwachten komende tijd?
VG: Binnen een paar weken komt mijn gedicht uit.
Ik heb een lang gedicht geschreven waar ik van ’98 tot 2008 aan heb gewerkt en
sindsdien verder aan heb gesleuteld. De titel is: Op Stijgend Vocht. Het is een bundel van een 40-tal bladzijden, wat
wordt uitgegeven bij het balanceer.
Kunstenaar Jan op de Beeck brengt er één beeld in. We hebben een eerdere
uitgave van mijn collages (Motril, vrucht
en pose, ook uitgegeven bij het balanceer), waar Jan een gedicht bij
schreef. Nu doen we het omgekeerde. Zoals je beeld hebt, heb je ook taal en
spraak die even conventioneel en dwingend is. Daarin zitten zoals bij Burroughs,
ook verschuivingen en betekenisveranderingen, die de taal doorbreken, zoals ook
een collage een beeld doorbreekt: cut-ups.
HVC:
En wat als niemand in jouw woorden is geïnteresseerd?
VG: Alles is voor een klein publiek, en zeker
poëzie. (lacht) Trouwens, ik vind dat wel iets hebben kunstenaars die zonder
publiek werken. In eerste instantie was het nooit mijn bedoeling om dat gedicht
publiek te maken. Ik werk daaraan, zonder dat ik er maar één moment aan denk
hoe dat gelezen zal worden. Maar ik heb wel affiniteit met dichters. Ik heb ook
al een boek gemaakt met Bernard Dewulf.
HVC:
Denk je dat je nu als kunstenaar op je interessantste punt zit?
VG: Voor mezelf wel.
HVC:
Maar het publiek en de musea moeten je nu wel volgen…
VG: Als er volk op atelier komt en ze zijn
enthousiast, dan doet me dat deugd. Ik doe gewoon mijn werk in mijn atelier en
de rest is aan de rest.
HVC: Wijze woorden tot op
’t eind! Fijn zo Vincent!
Hilde
Van Canneyt
Vincent
Gheyskens stelt tentoon:
Trampoline, Vlaamse kaai 47, 2000 Antwerpen
'The Spam of Control, van 5/11/16 tot 26/11/16 (open van do-za)
www.trampolinegallery.com
Trampoline, Vlaamse kaai 47, 2000 Antwerpen
'The Spam of Control, van 5/11/16 tot 26/11/16 (open van do-za)
www.trampolinegallery.com